nr. 254a
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het door de commissie
voor Buitenlandse Zaken opgestelde verslag. De in het verslag gestelde vragen
zullen zoveel mogelijk in de volgorde van het verslag worden beantwoord.
Op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA vragen naar de betekenis
van associatie-akkoorden kan geantwoord worden dat deze associatieverdragen
een associatie tot stand brengen tussen de Europese Gemeenschap met of zonder
lid-staten, enerzijds, en een derde land, anderzijds. De betekenis die aan
het begrip associatie wordt gegeven – en daarmee het doel dat wordt
beoogd met de diverse associatieverdragen – hangt af van de inhoud van
de respectieve verdragen. Een associatieverdrag kan derhalve een tussenstap
zijn op weg naar toetreding tot de Europese Unie, dan wel gericht zijn op
een minder vergaande vorm van samenwerking. Wel hebben associatieverdragen
altijd een preferentieel karakter.
Tot associatieverdragen die een duidelijk perspectief bieden op toetreding
tot de Europese Unie behoren de associatieverdragen die tot dusverre met tien
Centraal-Europese landen werden gesloten: de zogenaamde Europa-akkoorden.
Het van 29 september 1963 daterende verdrag van Ankara (Trb. 1963, 184),
waarbij een associatie tot stand werd gebracht tussen de Europese Economische
Gemeenschap en Turkije, stelt dat de partijen de mogelijkheid van een toetreding
van Turkije tot de Gemeenschap onderzoeken «wanneer de werking van de
Overeenkomst het toelaat de algehele aanvaarding door Turkije van de uit het
Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap voortvloeiende verplichtingen te
overwegen» (artikel 28). De associatie die de verdragsluitende partijen
overeenkomen om tot stand te brengen is een douane-unie.
Ook heeft de EG met Cyprus en Malta verdragen gesloten die beogen om door
middel van een douane-unie een associatie tot stand te brengen. In tegenstelling
tot het verdrag met Turkije bevatten deze associatie-verdragen geen perspectief
op toetreding; dit perspectief is pas later verstrekt. Bij deze verdragen,
waarin een minder vergaande associatie wordt aangegaan, kan eveneens
worden gedacht aan de met enkele landen van de Europese Vrijhandelsassociatie
overeengekomen Europese Economische Ruimte (EER).
De Euro-mediterrane verdragen zijn vrijhandelsakkoorden zonder toetredingsperspectief.
Dit geldt zowel voor de Euro-mediterrane verdragen waarover de onderhandelingen
al zijn afgerond, als voor de Euro-mediterrane verdragen waarover momenteel
nog wordt gesproken. De totstandkoming van deze verdragen vormt de eerste
bouwsteen voor de totstandbrenging van een Euro-mediterrane vrijhandelszone
in het jaar 2010.
Met Zuid-Afrika vinden op dit moment onderhandelingen plaats over een
handels- en samenwerkingsakkoord. Dit akkoord zal naast politieke, financiële
en ontwikkelingssamenwerking ook een vrijhandelszone tot stand dienen te brengen.
Doel hiervan is onder andere Zuid-Afrika te steunen bij het consolideren van
de economische en sociale grondslagen van het overgangsproces, daarbij rekening
houdend met de belangrijke rol die Zuid-Afrika in de eigen regio speelt.
De partnerschaps- en samenwerkingsakkoorden tussen de EG en de landen
van Oost-Europa zijn, in tegenstelling tot de associatieverdragen, geen preferentiële
akkoorden en bevatten geen bepalingen voor het totstandbrengen van een vrijhandelszone.
Inmiddels zijn met tien republieken van de voormalige Sovjetunie dergelijke
verdragen tot stand gekomen. Met Turkmenistan wordt thans onderhandeld. De
doelstelling van deze verdragen is de partnerlanden te ondersteunen bij hun
inspanningen de democratie te consolideren, de economie te ontwikkelen en
de overgang naar een markteconomie te verwezenlijken.
Met betrekking tot de vragen van deze leden over de verhouding tussen
genoemde verdragen en de regelingen en verplichtingen ingevolge het GATT-akkoord
en WTO-akkoord moge kortheidshalve worden verwezen naar bijgesloten notitie
van de Interdepartementale Raad voor de Handelspolitiek (IRHP)1 en het rapport terzake (7643/97)1,
dat door de Raad van 29 april jl. werd goedgekeurd. Voornoemde IRHP-notitie
werd op 31 mei 1996 ter informatie aan de Staten-Generaal toegestuurd met
een aanbiedingsbrief van de Staatssecretaris van Economische Zaken, kenmerk
BEB/hapo/96034685.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
H. A. F. M. O. van Mierlo
De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,
M. Patijn