nr. 307
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
Het voorbereidend onderzoek gaf de leden van de CDA-fractie
aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.
Deze leden hadden met waardering kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel,
dat een groot deel van de wet ten behoeve van het Joegoslavië-tribunaal
van 21 april 1994 (de artikelen 3 tot en met 18) van overeenkomstige toepassing
verklaart. Wel vroegen zij zich af of het niet wenselijk was geweest dit (eenvoudige)
wetsvoorstel eerder in te dienen nu het tribunaal reeds anderhalf jaar bestaat
en aan de toepassing van de wet al (veel) eerder behoefte had kunnen ontstaan.
Op het feitelijk functioneren van het tribunaal en de (daardoor mede beïnvloede)
perspectieven voor het permanente internationale strafhof zeiden zij graag
bij de openbare behandeling terug te zullen komen. Op dit moment zouden zij
wel reeds willen opmerken dat de geloofwaardigheid van het project voor het
permanente hof staat en valt met het vermogen de hoofdverdachten te berechten.
Ook vroegen zij zich af of geen behoefte bestaat aan een bevoegdheid tot financieel
onderzoek in andere landen en een daarbij aanknopende ontnemingsbevoegdheid.
De val van de Zaïrese heerser Mobutu en de beweerde arrestatie van
de Cambodjaanse oud-dictator Pol Pot roepen de vraag op of niet steeds duidelijker
de behoefte blijkt aan een permanent hof ter berechting van misdrijven tegen
volkeren. De leden van de CDA-fractie waren zich bewust van de moeilijkheden
die steeds weer opduiken als het gaat om arrestaties van hoofdverdachten.
De problemen daarbij in voormalig Joegoslavië lijken primair van politieke
aard. Als de aanklagers bij internationale strafhoven geheel op de medewerking
van nationale autoriteiten en eventueel vredesmachten aangewezen blijven zal
dat niet veranderen. Zou de aanklager niet zelf opdrachten moeten kunnen geven
aan een gewapende macht die arrestaties kan uitvoeren? Ook zouden de leden
van de CDA-fractie graag worden ingelicht over de (formele) voortgang van
de strafzaken bij de beide tribunalen. Welke consequenties verbindt
de minister aan de recente berichten over massale slachtingen in Congo/Zaïre?
Kennelijk berust het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel
18 van de Wet van 21 april 1994 (Stb. 308) op een vergissing. Hoe wil de minister
dit corrigeren?
Het viel deze leden nog op dat volgens Kamerstuk 24 818, nr. A het
nader rapport niet door de minister van Justitie, maar door de minister van
Binnenlandse Zaken, mede namens de minister van Buitenlandse Zaken, aan de
Koningin is uitgebracht. Klopt deze mededeling wel?
Is in het recente wetsvoorstel betreffende de politieregisters met het
onderhavige wetsvoorstel en de Wet van 21 april 1994 (zie artikel 8 van die
wet) rekening gehouden?
Wanneer kan de notitie over het permanente strafhof, door de minister
voor Ontwikkelingssamenwerking aangekondigd in de Tweede Kamer op 15 mei 1997
(Handelingen p. 81–5606) tegemoet worden gezien?
Wat is het antwoord op de door het lid van de Tweede Kamer mevrouw Roethof
gestelde vraag inzake de juridische mogelijkheid een aanhangige strafzaak
aan een der tribunalen over te dragen?
De voorzitter van de commissie,
Heijne Makkreel
De griffier van de commissie,
Hordijk
XNoot
11
Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD) voorzitter, Talsma (VVD), Glasz
(CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66),
Pitstra (GL), Le Poole (PvdA), Meeter (PvdA), De Wit (SP), Hirsch Ballin (CDA)
en De Haze Winkelman (VVD).