24 789
Bepalingen in verband met de aanpassing van de uitvoeringsorganisatie sociale verzekeringen per 1 januari 1996

24 877
Wijziging van de uitvoeringsorganisatie sociale verzekeringen (Organisatiewet sociale verzekeringen 1997)

25 0471
Invoering van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 (Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997)

nr. 145a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID2

Vastgesteld 28 januari 1997

Het voorbereidend onderzoek van deze wetsvoorstellen had de leden van de commissie aanleiding gegeven tot het stellen van de navolgende vragen en het maken van de navolgende opmerkingen.

De leden van de fractie van de VVD hadden de wetsvoorstellen met kritische belangstelling ontvangen.

Zij vroegen zich af of niet al te veel en al te en detail in de nieuwe organisatiewet wordt geregeld. Hoeveel Algemene Maatregelen van Bestuur en hoeveel koninklijke besluiten moeten worden ontworpen? Zijn ze allen voor 1 maart gereed?

Het College van toezicht sociale verzekeringen (Ctsv) heeft berekend dat de afgelopen vijf jaar als gevolg van nieuwe wet- en regelgeving de uitvoeringskosten van de sociale zekerheid met 2,3 miljard zijn gestegen. Hoeveel gaat de nieuwe Organisatiewet 1997 extra kosten? Waarop baseert het kabinet zijn mening dat een goed en effectief beleid op het gebied van reïntegratie en fraudebestrijding zal leiden tot een daling van de uitkeringslasten die groter is dan de stijging van de uitvoeringskosten (memorie van toelichting blz. 59)?

De aan het woord zijnde leden hadden in dit kader vragen over de administratie- en de jaarovereenkomsten. Wat is het verschil tussen beide? Ze worden in artikel 41, eerste lid, in één adem genoemd, en het vierde lid van dit artikel regelt dat «de in het eerste lid bedoelde overeenkomsten» in elk geval een aantal limitatief opgesomde zaken regelen. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen administratie- en jaarovereenkomsten. Waarom niet één overeenkomst, eventueel voor meer jaren met eventueel wederzijds recht van opzegging tussentijds? De leden van de VVD veronderstellen dat de jaarovereenkomsten speciaal op de reïntegratie moeten zijn gericht. Maar kan deze thematisch worden benaderd en blijken speciale voornemens niet uit de begroting? Zij vroegen zich vervolgens af waarom in de wet moet worden geregeld dat overleg wordt gepleegd met de minister over het concept-plan. Als één van de partijen behoefte heeft aan overleg kan dat toch worden geregeld zonder dat een beroep op de wet moet worden gedaan? Waarom moeten het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) hun jaarplannen rechtstreeks aan de minister aanbieden? Waarom niet aan het Ctsv, die de plannen dan gecoördineerd kan doorsturen?

De aan het woord zijnde leden zouden willen weten of de in de concept-wetsteksten van de stelselherziening 1987 of bij amendement ingevoerde verschuiving van bevoegdheden van de minister naar de voormalige SVr in het Ctsv worden gehandhaafd dan wel worden teruggedraaid. Indien het laatste geheel of goeddeels het geval is vroegen zij de staatssecretaris naar de reden hiervoor.

Waarom, zo vroegen deze leden, wordt de SVB niet verplicht om een overeenkomst met één of meer uitvoeringsinstellingen (uvi's) te sluiten? Zij denken dan niet zo zeer aan marktwerking dan wel aan het feit dat sociale partners in het Bankbestuur invloed kunnen blijven uitoefenen op de gevalsbehandeling, hetgeen met name bij de kinderbijslag het geval zou kunnen zijn.

Zij vroegen vervolgens waarom geen scheiding is gemaakt tussen fondsbeheer en (verantwoordelijkheid voor de) gevalsbehandeling. Waarom de volksverzekeringen ook niet onder het Lisv gebracht en de SVB belast met het beheer en de administratie van alle sociale fondsen?

Is het waar, zo vroegen deze leden vervolgens, dat in het wetsvoorstel de oorspronkelijke opzet – zowel gevalsbehandeling als reïntegratie regionaal uitvoeren – is afgezwakt? Waarom is dit gebeurd?

Vindt de staatssecretaris niet dat zowel een eventuele inning van de premies voor de werknemersverzekering als het geïntegreerde middelenbeheer de positie van de overheid versterkt, terwijl de premies nog steeds door het bedrijfsleven worden opgebracht? In hoeverre geldt voor hem het uitgangspunt: wie betaalt bepaalt?

Vindt de staatssecretaris het juist dat het Gemeentelijk Administratie Kantoor (GAK) en Arbeidsvoorziening een akkoord hebben gesloten waardoor het GAK gedeeltelijk arbeidsgeschikten kan blijven bemiddelen? Is zo'n akkoord niet in strijd met het onderhavige wetsvoorstel?

Is de bewindsman het overigens met de leden van de VVD-fractie eens dat in een systeem van verzekeren de primaire taak van de uvi's is om op tijd en correct de uitkeringen te verzorgen en dat het de primaire taak van de arbeidsorganisatie is om te bemiddelen naar de arbeidsmarkt? Vreest de staatssecretaris niet een vermenging van verantwoordelijkheden?

De leden van de fractie van de VVD wilden voorts nog weten wat de betekenis is van de artikelen 67 en 68 van wetsvoorstel 24 877 tegen de achtergrond van het geïntegreerd middelenbeheer.

De sectorraden zullen concept-overeenkomsten met de uvi's kunnen sluiten en volgens de nota naar aanleiding van het verslag mogelijk als materiële opdrachtgevers kunnen fungeren. Houdt dit niet in dat die raden tenminste een materiële verantwoordelijkheid dragen en dat in zulke gevallen de verantwoordelijkheid van het Lisv hooguit een formele zal zijn? Is de verantwoordelijkheidsverdeling op dit punt wel goed doordacht? De leden van de VVD vroegen tenslotte of het Ctsv al dan niet een Zelfstandig Bestuursorgaan (ZBo) is. Tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer zei de staatssecretaris dat dit niet het geval is (zie Handelingen Tweede Kamer, 1996–1997, nr. 11, blz. 2512). Maar even tevoren, sprekend over rechtstreekse informatievoorziening door het Ctsv aan de Kamer, merkte de staatssecretaris op dat «de informatie afkomstig van ZBo's het parlement moet bereiken via de minister.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de in wetsvoorstel 24 877 voorgestelde verdere aanpassingen van de organisatie van de sociale verzekeringen.

Niet alleen de onafhankelijke claimbeoordeling, de integrale gevalsbehandeling, het reeds eerder ingestelde en nu verder toegespitste onafhankelijk toezicht en de beoogde regionalisering van de uitvoering achten deze leden een noodzakelijke ontwikkeling, maar evenzeer de blijvende betrokkenheid – zij het anders dan voorheen ingevuld – van sociale partners evenals de grotere nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van cliënten.

Op zich zou het wetsvoorstel dan ook niet op bezwaren behoeven te stuiten, ware het niet dat de uitwerking én de gesignaleerde onduidelijkheden over de eindsituatie toch wel de vraag oproepen of de aanvaarding van het wetsvoorstel in dit stadium bestuurlijk wel verantwoord is.

Het «al werkende weg» inhoud geven aan belangrijke «items» brengt met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid ook risico's van niet voorziene aard met zich, o.m. van een niet gewenste onomkeerbare situatie. De leden van de CDA-fractie gaan ervan uit, dat de staatssecretaris de kritische opmerkingen, beperkt tot enkele hoofdpunten, zal verstaan als een uiting van bezorgdheid dat ook hier de praktijk weer sterker zal blijken te zijn dan de leer met alle ongewenste gevolgen vandien.

In dit kader is het ook te betreuren, dat het amendement gericht op enig uitstel van de invoeringsdatum, gelet ook op de door vrijwel alle fracties in de Tweede Kamer geuite kritiek, geen grotere steun heeft gekregen.

Het is noodzakelijk ook na de uitvoerige behandeling in de Tweede Kamer niettemin nog stil te staan bij de invoeringsdatum.

Immers als eerste, blijkbaar belangrijkste argument voor de noodzaak van invoering van het voorliggende wetsvoorstel per 1 januari 1997 werd in de Nota naar aanleiding van het Verslag genoemd, dat het anders noodzakelijk was om via wetswijziging het voortbestaan van het Tica te garanderen. Nu deze wetswijziging toch inmiddels een feit is, is de vraag gerechtvaardigd waarom toch geen ruimere periode is gekozen, nl. invoering per 1 januari 1998 of 1 juli 1997?

Dit temeer daar de redenen voor inwerkingtreding van het wetsvoorstel per 1 januari 1997 zeker niet overtuigend zijn. In feite sprak de leden van de CDA-fractie slechts het argument aan dat het vanuit bestuurlijk oogpunt niet wenselijk is, dat de bedrijfsverenigingen nog langer functioneren in de wetenschap dat de wettelijke taak uiteindelijk zal verdwijnen. Iedereen is, zo meldde de staatssecretaris, nu klaar voor de nieuwe situatie, wel afgaande op datgene dat de staatssecretaris was gemeld. Maar helaas de wetgever is bij lange na niet klaar.

Overigens lijkt ook deze geciteerde uitspraak niet houdbaar gelet op de informatie die deze leden dezer dagen hebben ontvangen.

Deze leden erkenden uiteraard het belang dat o.m. de meer op de regio toegesneden uitvoering van de sociale verzekeringen – ook door hen van wezenlijk belang geacht – op de kortst mogelijke termijn wordt gerealiseerd. Deze leden menen echter, dat hierbij wel van meet af aan duidelijkheid dient te bestaan over de gewenste eindsituatie. Het zicht hierop ontbreekt hen na bestudering van alle stukken nog in vele opzichten.

Deze nog bestaande onduidelijkheden, evenzeer door de staatssecretaris onderkend en erkend, sterkten hen in de overtuiging, dat een langer uitstel van invoering noodzakelijk is en invoering per 1 maart in feite op de grens, zo niet over de grens ligt van wat bestuurlijk verantwoord is.

Het is zelfs de vraag of er nu geen stappen worden gezet, die de regionalisering van de uitvoering in de toekomst kunnen gaan belemmeren.

Deze leden achtten een wijziging van de OSV97 op korte termijn na invoering zoals in de gewisselde schriftelijke stukken wordt gesuggereerd, zodanig belastend voor alle betrokkenen, dat hierdoor feitelijke dezelfde situatie ontstaat als hiervoor voor de bedrijfsverenigingen gesignaleerd en derhalve geen goede zaak.

Op z'n minst een aantal voor de uitvoeringsorganisaties zeer wezenlijke beslissingen dienen immers nog te worden genomen, zoals met betrekking tot

– de uiteindelijke vormgeving van het opdrachtgever/opdrachtnemermodel

– de wijze waarop de scheiding tussen publiek en privaat verzekerd zal moeten plaatsvinden,

– de nadere uitwerking van SWI,

– de ontwikkeling rond de sectorraden,

– de concrete invulling van de marktwerking en de positie van de eventuele nieuwe toetreders.

Het nu nog ontbreken van de uiteindelijke vormgeving voor deze thans nog «losse einden» is naar het gevoel van de CDA-fractie een belemmering om de doelstellingen, waaronder het bereiken van een hogere participatiegraad op de arbeidsmarkt (voorkomen van instroom, bevorderen van uitstroom) te verwezenlijken.

De reïntegratie van uitkeringsgerechtigden naar de arbeidsmarkt is immers een centrale taak van de nieuwe uitvoeringsorganisatie, waarbij het zwaartepunt in de regio moet liggen. En juist daar ontbreekt het aan de uiteindelijke vormgeving.

Tenslotte vergt ook de implementatie van deze wet nog de nodige tijd.

In ieder geval bestaan er bij deze leden sterke twijfels, die mede worden gevoed door teleurstellende ontwikkelingen/resultaten rond recente wetswijzigingen (voorbeelden Amber, ANW, Veegbudgetten, Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid), waarbij in de praktijk telkenmale is gebleken, dat niet alleen de moeilijkheidsgraad voor de uitvoeringsorganisaties door het kabinet is onderschat ondanks alle – ook in dit huis – gegeven waarschuwingen, maar ook dat het inhoud geven aan de voorgestane beleidsdoelstellingen een uitermate complexe zaak is gebleken.

Het existentieel belang voor alle betrokkenen erkennende, verplicht dit ook de motivatie voor het door hen oppakken van nieuwe kansen en mogelijkheden niet opnieuw geweld aan te doen.

De leden van de CDA-fractie vroegen de staatssecretaris dan ook dringend nog eens concreet de méérwaarde aan te geven van de invoering per 1 maart a.s. en dat afgewogen tegen de hiervoor genoemde knelpunten. Is er intussen al meer zicht gekomen op de gewenste oplossingen, zodat deze leden zich een oordeel kunnen vormen over de beoogde eindsituatie?

Hierbij verwezen deze leden ook naar de duidelijke aanbeveling van het interim-bestuur van het Ctsv: doe een uitspraak over de beoogde eindsituatie voor de inrichting van de uitvoering van de sociale verzekeringswetten.

Het scheppen van een existentieel belang voor alle personen en instanties bij een op activering gerichte uitvoering van de sociale verzekeringswetten vergt immers een helder aangeven van de marsroute voor de weg, die moet worden afgelegd.

In ieder geval kan bij het toch doorzetten van de voorgestelde invoeringsdatum het niet halen van de beleidsdoelstellingen niet aan de uitvoeringsorganisaties worden toegeschreven.

De samenwerkingsverplichting die aan de SVB en de Arbeidsvoorzieningsorganisatie is opgelegd om te bevorderen dat personen met een nabestaanden-uitkering worden ingeschakeld in het arbeidsproces, heeft nog niet geleid tot concrete samenwerkingsafspraken, zo vervolgden deze leden.

Hoewel ook dit was te voorzien, gelet op de moeilijkheid dat er veelal voor nabestaanden geen sollicitatieplicht bestaat, rijst toch de vraag wie en wat hiervan de oorzaak is?

Wat wordt nu concreet van deze samenwerkingsafspraken verwacht en hoever dienen deze zich nu feitelijk uit te strekken?

Informatie aan de nabestaanden door de SVB over de mogelijkheden van arbeidsvoorziening is op zich uiteraard een goede zaak, maar is toch wel iets anders dan concrete samenwerking en heeft op zich met het gewenste activerende beleid nog weinig van doen.

Zijn de verwachtingen van het kabinet nu uitgekomen of waren deze toch te hoog gegrepen? Of wordt nu ook ingezien dat de kansen op de arbeidsmarkt voor deze beperkte categorie niet groot zullen zijn?

Met betrekking tot de zogeheten andere taken van de SVB was het de leden van de CDA-fractie opgevallen dat de uitspraak regelingen die nauw samenhangen met de uitvoering van de wettelijke taken van de SVB – beperkter is dan reeds bij de expliciet opgedragen-regelingen is mogelijk gebleken.

Mogen de leden van de CDA-fractie de uitspraak in de nota naar aanleiding van het verslag zo verstaan, dat onder andere taken alle aan publieke regelingen gelieerde regelingen mogen worden verstaan?

Opvallend is de discussie over de marktwerking in het kader van de volksverzekeringen.

De leden van de CDA-fractie onderschreven het aanvankelijk door de staatssecretaris ingenomen standpunt, maar hadden zich toch wel verwonderd over een opmerking gedaan tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer «maar de vraag of de SVB dit het meest doelmatig doet of dat andere instellingen in staat zullen zijn om het goedkoper te doen, kan ik bij voorbaat niet beantwoorden» en de hierop gevolgde toezegging.

Waar heeft de staatssecretaris het dan precies over? Toch niet over een nog goedkopere uitvoering van de produkt- en dienstverlening die aan kosten op goed 1% van de uitkeringslasten komt? En dat inclusief de kosten van het sociaal recherche-apparaat.

Dit temeer daar het vanwege dit laatste aspect toch alleen maar om een tweede, derde, enz. publieke uitvoeringsorganisatie kan gaan?

Naar de mening van deze leden is het niet verantwoord onnodige onrust en onzekerheid te scheppen als vrijwel moet worden uitgesloten dat hier mogelijkheden liggen. Deze leden gaan ervan uit dat de door de staatssecretaris toegezegde notitie tijdens de plenaire behandeling beschikbaar zal zijn.

Een grote onzekerheidsfactor blijft de noodzakelijke reïntegratie van mensen met een uitkering ingevolge de werknemersverzekeringen. Los van de in diverse opzichten bestaande twijfels over een aantal reïntegratie-instrumenten op zich, rijst toch de vraag of het Lisv deze verantwoordelijkheid zal kunnen waarmaken.

Het Tijdelijk instituut coördinatie en afstemming (Tica), als voorloper, heeft inmiddels ook kennis moeten nemen van het toch maar heel moeizaam van de grond komen van de bemiddeling voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten (zie ook de augustus-rapportage van de Ctsv), ook al wordt dit traject thans buiten de Samenwerking Werk & Inkomen (SWI) om geregeld.

Hierbij komt dat de wijze, waarop de samenwerking – ook voor de werkloosheidswetten – gestalte zal moeten krijgen, nog steeds niet is uitgekristalliseerd, terwijl juist deze uitwerking van invloed zal zijn op de uiteindelijke vormgeving van de uitvoeringsorganisatie.

Met de staatssecretaris zijn deze leden het eens, dat het hier om een buitengemeen lastig, complex en moeilijk proces gaat. De gekozen wijze van budgettering door het Tica/Ctsv is daarbij eveneens een factor die tot volume stijging van WAO-ers aanleiding geeft (beloning van productie en niet van uitstroom).

Kan de staatssecretaris ook aangeven hoe een verplichte samenwerking rond SWI zich verdraagt met de beoogde marktwerking? Zal in 2000 SWI ingepast worden in de marktwerking of de marktwerking in SWI?

Ronduit verontrustend vonden deze leden echter de uitspraak dat de voorzitter van de regiegroep de staatssecretaris had gemeld, dat men in een fase was gekomen, waarbij het de vraag is of men de laatste mijl zal afleggen of dat het nog mis zal gaan.

Is het advies nu – bijkans twee maanden later – binnen, waaruit zal kunnen blijken of de laatste mijl kan worden afgelegd en kan dit advies voor de plenaire behandeling beschikbaar komen?

Is er intussen ook zicht op de juridische consequenties van samenwerking tussen instellingen met een verschillende juridische structuur?

Verder had het de leden van de CDA-fractie bevreemd dat bij overlap van taken aan de inzet van de diverse financiële middelen in het kader van het SWI-traject aandacht zal moeten worden besteed. Aan welke specifieke maatregelen moet dan worden gedacht?

Kan de staatssecretaris tenslotte nog eens ingaan op de samenhang tussen SWI en OSV '97, SWI en de ontwikkeling bij de Arbeidsvoorziening, waaronder de redelijk exclusieve samenwerking met Start en Vedior A.S.B., de problemen rond de A.B.W.?

De leden van de CDA-fractie oordeelden de sectorale inbreng door de sociale partners – ook al is deze teruggebracht tot advisering – van wezenlijk belang om tot een goed reïntegratiebeleid te kunnen komen. Immers, voor het welslagen van dat beleid is een breed draagvlak in de samenleving noodzakelijk.

Het viel te verwachten dat de sociale partners eerst duidelijkheid moesten verkrijgen over hun toekomstige rol binnen de werknemersverzekeringen. De oprichting van de sectorraden staat hierdoor nu eveneens onder grote tijdsdruk, mede omdat er blijkbaar andere verwachtingen waren gewekt en op dit moment nog steeds onduidelijkheid bestaat over zowel de taakverdeling met Lisv, de erkenningscriteria als de financiering. Het beeld, dat zij van de feitelijke situatie hebben vinden deze leden niet bevredigend, zeker ook niet vanuit het hiervoor geschetste wezenlijk belang. Wat is thans de feitelijke stand van zaken?

Overigens ook het Tica heeft onvoldoende op de nieuwe situatie ingespeeld: de te hanteren erkenningscriteria voor de sectorraden zullen eerst begin januari 1997 bekend zijn, zo is in de stukken gemeld. Deze leden gaan ervan uit, dat zij hierover onmiddellijk na de bekendmaking zullen worden geïnformeerd.

Hebben deze leden het tenslotte goed begrepen, dat de sectorraden weliswaar slechts adviesorganen zijn, maar wel materieel de overeenkomsten met de uvi's opstellen, waarbij de goedkeuring van het Lisv slechts een formaliteit is?

Dit brengt deze leden tot enkele vragen over het Lisv.

Het Lisv neemt de publiekrechtelijke taken van de bedrijfsverenigingen over en is vanaf 1 maart 1997 dus verantwoordelijk voor de uitvoering van de werknemersverzekeringen en hiermee formeel de opdrachtgever.

Is het Lisv hiervoor wel voldoende toegerust of moeten juist daarom de sectorraden deze rol op zich nemen? Hoe zal het Lisv in deze situatie de marktwerking kunnen bevorderen?

Anderzijds, bij het bevorderen van de concurrentie tussen de verschillende uvi's, rijst ook de vraag of dit geen spanning oproept tussen het Lisv en het Ctsv.

Introductie van marktwerking ofwel concurrentie tussen de uitvoeringsinstellingen beoogt de meest optimale verhouding tussen enerzijds de kwaliteit van de gevraagde diensten en produkten en anderzijds de prijs die hiervoor in rekening wordt gebracht aan te brengen, zo vervolgden deze leden.

In de praktijk zal dit veelal toch neerkomen op concurrentie op prijs met als te verwachten gevolg dat de kwaliteit in het geding kan komen ten koste van hen die een intensieve gevalsbehandeling het meest nodig hebben. Kwaliteit is in dit kader immers zeer moeilijk te meten.

De aantallen cliënten zijn bovendien zo omvangrijk dat er altijd kan worden uitgeweken van zwaardere naar minder zware gevalsbehandeling, enz., ook al zijn er afspraken gemaakt over de inkoop en zijn er reïntegratieplannen ten behoeve van individuele cliënten aanwezig.

Niet alleen moet er tijd zijn voor een zorgvuldige en medisch goede keuring, evenzeer voor intensieve begeleiding.

Uit de gewisselde stukken was deze leden niet duidelijk geworden of en hoe de staatssecretaris wil en kan voorkomen dat de geïntegreerde, individuele gevalsbehandeling onder druk komt te staan.

Alle uitvoeringsinstellingen zullen vanaf het jaar 2000 moeten concurreren om contracten met het Lisv in de wacht te slepen.

Terecht heeft de staatssecretaris gesteld dat uitstel tot 2000 de bestaande uitvoeringsinstelliingen de gelegenheid geeft om zich goed voor te bereiden op de marktwerking na 1999 en ervaring op te doen met de nieuwe uitvoeringsstructuur.

Dit betekent dan wel dat de nu bestaande 4 uvi's alle gelegenheid krijgen een voorsprong op te bouwen in het experimenteren met een optimale prijs/kwaliteitsverhouding.

Zal als gevolg hiervan nog wel sprake kunnen zijn van eerlijke kansen, zoals beoogd, voor nieuwe toetreders?

De door de staatssecretaris aangedragen voordelen leken deze leden hier niet tegen op te wegen.

Bovendien vroegen deze leden zich af of het wel mogelijk is nieuwe toetreder te worden op basis van de te stellen erkenningseisen? Hoe kan een nieuwe toetreder zonder ervaring met het verstrekken van de uitkeringen aantonen dat de eigen organisatie zo is ingericht dat er een gerechtvaardigd vertrouwen mag bestaan dat uitkeringen op een rechtmatige en doelmatige wijze zullen worden verstrekt?

Wanneer er door deze gang van zaken – ook al is de markt open – geen of slechts een beperkt aantal nieuwe toetreders zal zijn, acht de staatssecretaris dan een belangrijke doelstelling niet gehaald en het voorgestane beleid hierdoor ten dele mislukt?

De leden van de CDA-fractie vroegen zich voorts af of de veronderstelling juist is dat met de invoering van het voorliggende wetsvoorstel de marktwerking in feite ten grave wordt gedragen en uitsluitend als argument wordt gehanteerd om de Organisatiewet sociale verzekeringen (Osv) nu in te voeren?

Past een opgelegde samenwerking in SWI-verband wel in de beoogde marktwerking, evenals het handhaven van bestaande en het opzetten van nieuwe monopolies?

Over het toezichtmodel is veel geschreven en gediscussieerd, waarbij – alles overziende – er niet altijd sprake lijkt te zijn van een consistente uitleg van de diverse toezichtsbegrippen, zo gingen deze leden voort.

Alhoewel zij erkenden, dat er geen één ideaal-typische sturings- en toezichtsarrangement bestaat, dat bij verzelfstandiging van publieke taken kan worden gehanteerd, luistert de invulling van het toezichtsmodel toch zeer nauw. Welk model er ook wordt gekozen, het is voor alles zaak, dat er geen sprake is van onnodige overlap – enige overlap valt niet te vermijden – en dat het veelvuldig voorkomend «toezicht op toezicht» geen enkele meerwaarde heeft en slechts tot nodeloze, wederzijdse irritaties moeten leiden. Energie, die beter aan een verhoging van de kwaliteit kan worden besteed.

Kan de staatssecretaris aan de hand van het meest recente overzicht nog eens concreet aangeven dat het voorgestane toezichtsmodel voor alle betrokkenen helder en bruikbaar is?

Overigens vonden deze leden de verankering van het onafhankelijk toezicht van het Ctsv, maar dan beperkt tot de uitvoering en overwegend van repressieve aard, een goede zaak. De strikte scheiding tussen beleid en toezicht plaatst ook de ministeriële verantwoordelijkheid in het juiste kader.

Het wil er bij de leden van de CDA-fractie niet in dat er thans nog geen definitief standpunt terzake van de public/private holding constructies is. De ontwikkeling op dit terrein is niet van vandaag op gisteren gekomen en daarom betreurden deze leden het in hoge mate dat over twee als hoofdpunten vermelde onderwerpen – te weten de uiteindelijke vormgeving van het opdrachtgever/opdrachtnemer model en de wijze waarop de scheiding tussen publiek en privaat verzekerd zal moeten worden – nog geen besluit is genomen. Dit tendeert niet alleen naar een weinig slagvaardig beleid, maar brengt ook de onomkeerbare situatie in beeld.

De staatssecretaris is van mening dat dit niet het geval zal zijn en dat een scheiding tussen het private en het publieke deel is gewaarborgd.

De leden van de CDA-fractie hadden deze overtuiging niet en blijkbaar is de uitwerking voor uitvoerings-organisaties en zelfs de toezichthouder ook niet duidelijk, gelet op het ook het weer teruggedraaide maar wel eerst genomen besluit met betrekking tot de gecombineerde premieheffing van het Sociaal Fonds Bouwnijverheid.

De aanbeveling van het interim bestuur van het Ctsv zal bij de twee hoofdpunten die nog grondige overweging vergen, worden betrokken.

De leden van de CDA-fractie vonden dit een vreemde gang van zaken: nu blijven werken met een scheiding publiek-privaat binnen de holding betekent dat – ook al zou de scheiding tussen opdrachtgever en opdrachtnemer de voorkeur krijgen – dan toch niet meer haalbaar zal zijn?

De scheidslijn ligt nu krachtens de OSV '97 tussen de publieke A-poot en een commerciële B-poot en terecht wordt hierdoor gevreesd voor conflicten tussen de toezichthouder en de uvi's.

Een aantal aanbevelingen van het interim-bestuur Ctsv is bij de behandeling aan de orde geweest.

Voorzover de leden van de CDA-fractie hadden kunnen nagaan ontbreekt een standpuntbepaling met betrekking tot de aanbevelingen 9 en 10.

Aangezien met name aanbeveling 9 deze leden aanspreekt en aanbeveling 10 op dit moment zeker niet – alhoewel hier op termijn een probleem ligt – wordt een reactie van de staatssecretaris bijzonder op prijs gesteld. De vraag rijst immers wel terdege of er geen competentieproblemen tussen de toezichthouders zullen ontstaan.

De leden van de CDA-fractie wilden zich ten aanzien van wetsvoorstel 25 047 tot de navolgende opmerkingen beperken.

1.2 Verheldering positie Ctsv

Is het informatieprotocol thans beschikbaar?

2. Bemiddeling arbeidsgehandicapte personen

Ook hier weer een voorbeeld dat niet aan de oorspronkelijke verwachting – de bemiddeling naar arbeidsvoorziening – van de wetgever is of kon worden voldaan.

In dit laatste geval is er dus sprake geweest van onterechte verwachtingen. De vraag rijst dan ook of de staatssecretaris bereid is de nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling – zeker bij reïntegratie binnen het eigen bedrijf – nog eens op eigen merites te bezien, los van de gemaakte afspraken tot dusverre en met een reëel inzicht in wat werkelijk voor deze moeilijke categorie kan worden bereikt. Het gaat er immers om dat deze categorie van WAO-ers zo snel mogelijk terugkeert naar de arbeidsmarkt.

Dit temeer nu de geplande datum van 1 januari 1997 al voorbij is en de bemiddeling in eerste instantie een taak van het Lisv blijft en de staatssecretaris nu stelt dat de overgang geen sinecure is.

3. Experimenteerartikelen

In de in de memorie van toelichting gegeven uitleg wordt de eventuele invoering van een experimenteerartikel wel erg beperkt gezien.

De plenaire behandeling in de Tweede Kamer heeft in dit opzicht meer helderheid verschaft.

Met de Commissie Van Zijl zijn deze leden van mening, dat contra legem situaties, die in redelijkheid binnen de beleidsdoelstellingen vallen, voor een bepaalde duur moeten kunnen worden toegestaan.

Juist ook in de dagelijkse praktijk van de bemiddeling van uitkeringsgerechtigden – met name de reïntegratie-activiteiten – blijken de starre regeltjes vaak een belemmering te zijn.

Positief geduid, kan een experimenteerartikel toch ook een ontwikkeling een kans geven, waarbij bij voorbaat niet vaststaat of deze het beoogde doel zal kunnen dienen, maar die bij een positief resultaat wel zal kunnen uitmonden in aangepaste wetgeving. Daarnaast kan een experimenteerartikel ook z'n betekenis hebben bij een positief resultaat, omdat aanpassing van wetgeving nu eenmaal enige tijd vergt en goede maatregelen in het belang van de reïntegratie in die tijd dan niet worden geblokkeerd.

4. Inkoopartikel Veegwet

De toelichting op de Veegwetbudgetten had de leden van de CDA-fractie verbaasd. Het is toch algemeen bekend, dat het lang, veel te lang heeft geduurd alvorens de veegwetbudgetten landelijk over de regio's waren verdeeld terwijl ook de onderhandelingen tussen het CBA en sommige bedrijfsverenigingen vaak uitermate lang hebben geduurd en soms zelfs niet tot overeenstemming hebben geleid. Door beide oorzaken heeft de regionale arbeidsvoorzieningsorganisatie in dit opzicht met gebonden handen gezeten. Wie had hier nu moeten ingrijpen?

De leden, behorende tot de fractie van de PvdA merkten op dat de OSV97 een verdere stap zet in de richting van het privatiseringsproces van de sociale zekerheid. Reeds bij de behandeling van eerdere wetsvoorstellen hadden de leden van de fractie van de PvdA aandacht gevraagd voor zorgvuldigheid terzake. Gegeven het feit dat de uitkomsten van dit proces deels ongewis zijn, meenden zij als beoordelingscriterium te moeten hanteren de vraag of, bij onverhoopt niet gewenste effecten, een terugkeer mogelijk is. Het wetsvoorstel OSV97 had hun er vooralsnog niet van overtuigd dat deze vraag bevestigend zou kunnen worden beantwoord indien de nieuwe organisatie van de sociale verzekeringen op de voorgestelde wijze zou worden vorm gegeven. Zij stonden echter open voor argumentatie die leidt tot een andere conclusie.

In het wetsvoorstel is gekozen voor een model waarin de uitvoering van de sociale verzekeringen wordt opgedragen aan private ondernemingen, de uvi's, door één publiekrechtelijke instantie, het Lisv. Hoewel het Lisv de jure fungeert als opdrachtgever, komen de contracten de facto tot stand door onderhandelingen met de sectorraden, eveneens private organisaties. Daarmee is een publieke taak in hoofdzaak geprivatiseerd. Dit gegeven alleen al vereist naar het oordeel van de leden van de PvdA-fractie een kritische beschouwing van de situatie in geval het niet werkt zoals beoogd. Weliswaar bevat het wetsvoorstel enkele «nooduitgangen», maar het roept bij hen, bij nadere beschouwing van het uvi-fenomeen, een aantal vragen op.

Uvi's mogen deel uitmaken van een holding, waarbij de uvi onderdeel vormt van subholding A (met eigen aandelen, waarop de minister optie-recht heeft) en waarbij in subholding B de private activiteiten zijn ondergebracht. Waarom is voor deze mogelijkheid gekozen? Hoewel bepaald is, dat er een strikte financiële en organisatorische scheiding dient te bestaan tussen de activiteiten in de A- en de B-poot, leek deze bepaling de aan het woord zijnde leden op zich onvoldoende garanties te bieden, temeer daar het kabinet het niet nodig acht om een nadere omschrijving te geven van aan de (sociale) verzekeringen verwante activiteiten (nota naar aanleiding van het verslag, blz. 30). Deze leden vroegen waarom niet is gekozen voor een veel strictere regelgeving, zoals bijvoorbeeld in het Besluit Beheer Sociale Huursector. Immers, voor de uitvoering van de sociale verzekeringen geldt evenzeer dat het «gelet op de sociale taakstelling [...] nooit zo kan zijn dat niet-toelaatbare activiteiten bij andere rechtspersonen worden ondergebracht» (BBSH-brochure, VROM 1996). Het BBSH bepaalt dat corporaties alleen mogen deelnemen in andere rechtspersonen of vennootschappen wanneer dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de kerntaken. De corporatie moet zich over elke deelneming verantwoorden. Het kwam deze leden als inconsistent voor dat terzake van privatisering van sociale kerntaken twee verschillen beleidslijnen worden uitgezet. Zij vroegen om een argumentatie terzake.

Het primaire proces (de kerntaken) van de uvi's, zoals beschreven op blz. 19 van de memorie van toelichting, deed bij de aan het woord zijnde leden de vraag rijzen of een uvi-sec een winstoogmerk kan hebben. Een van de doelen is immers het beheersen van de uitvoeringskosten in de sociale zekerheid in termen van prijs/kwaliteitsverhouding. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, wat is dan de incentive voor concurrentie tussen de uvi's? Wordt de vraag bevestigend beantwoord, wat zijn dan de te verwachten effecten voor de doelmatigheid en de prijs/kwaliteitsverhouding? Is het Lisv, als énige formele vrager op de markt, toegerust om te voorkomen dat er prijsafspraken worden gemaakt tussen de aanbieders, gegeven het feit dat de feitelijke onderhandelaars aan de vraagzijde, de sectorraden, andere, niet-publieke, belangen zullen hebben in de B-poten van de holdings?

Het leek de leden van de PvdA-fractie dat er nauwelijks sprake is van een «markt», waar de vraag wordt belichaamd in één formele vrager respectievelijk meerdere materiële vragers die weinig belang hebben bij verandering van aanbieder als die aan neven-activiteiten in de B-poot een aantrekkelijk dienstenpakket in de aanbieding heeft. Ondanks de formele scheiding tussen publieke en private taken zal in de praktijk het belang bij een één-pakketfunctie van de échte afnemers, de van rechtswege bij een sector aangesloten bedrijven, op zichzelf staande onderhandeling over de publieke taken vertroebelen, zo dachten zij.

Door aanpassing van het Toetsingskader andere taken (SV/UB/96/4184–2) werkt het kabinet in feite mee aan deze, blijkens de memorie van toelichting ongewenst geachte, verstrengeling. Hierin wordt immers tot het jaar 2000 toestemming gegeven voor de premieheffing en -inning en excasso van bovenwettelijke regelingen bij samenloop met werknemersverzekeringen? Hoe vindt trouwens verrekening van de hiermee verbonden uitvoeringskosten plaats? Waarom is herverzekering van het WAO-gat wel toegestaan en het herverzekeren van de loondoorbetalingskosten bij ziekte niet? Niet alleen het laatste is immers een «interessant produkt voor particuliere verzekeraars» gebleken?

Tenslotte hadden de leden van de PvdA-fractie kennisgenomen van het feit dat bij ontbreken van een sectorraad het Lisv de taken zelf dient uit te voeren. In feite is dit een illustratie van het feit dat huns inziens een onvoldoende scherpe afbakening is gemaakt tussen de publieke en de private sector. Immers, deze variant leidt tot een publiek orgaan dat private taken uitvoert en zichzelf adviseert. Zij verwachtten nadere adstructie.

De potentiële «winst» van holdings met een erkende uvi ligt binnen de activiteiten in de B-poot. De leden van de PvdA-fractie hadden dan ook met belangstelling kennis genomen van de ontwikkelingen op dit vlak. De vroegere uitkeringsorganen blijken initiatiefrijker in het licht van de OSV97 dan ze voorheen wel eens hebben geëtaleerd.

Zij vroegen hoe de staatssecretaris aankijkt tegen «flexibele bankverzekeraars» (SFB-bestuursvoorzitter in «FEM» van 7 september 1996) als opvolger van de «ambtelijke molens». Zij konden zich voorstellen dat het adjectief «flexibel» aantrekkelijke kanten heeft, maar vroegen zich af in hoeverre het totstandkomen van holdings met arbodiensten, verzekeringen, pensioenfondsen, uitzendbureaus en zelfs bankprodukten, niet concurrentieverstorend in plaats van concurrentiebevorderend werkt. Verdraagt het moratorium tot 2000 zich eigenlijk wel met het mededingingsrecht? Waarop baseert de staatssecretaris zijn verwachting dat na 2000 private verzekeraars in de rij zullen staan om mee te mogen dingen naar de opdrachten van de Lisv? Het leek deze leden dat de markt tegen die tijd al grotendeels verdeeld zal zijn.

Lijkt het er niet op dat in plaats van in het kader van de uitvoering van de sociale verzekeringen veeleer op basis van de B-poten concurrentie zal ontstaan binnen het publieke bestel? En was dat de bedoeling?

Bij nota van wijziging is aan artikel 31, eerste lid, onderdeel i toegevoegd, dat het Lisv de opdracht geeft concurrentie te bevorderen tussen uvi's. De leden van de PvdA-fractie vroegen welke mogelijkheden, behalve de in de toelichting genoemde openbare aanbesteding, het Lisv hiervoor ten dienste staan. Welke maatregelen heeft het kabinet in gedachten als er onvoldoende concurrentie tot stand komt (nota naar aanleiding van het verslag, blz. 42)?

De aan het woord zijnde leden hadden met enige verbazing kennis genomen van de derde nota van wijziging, waarin wordt bepaald dat uvi's zónder voorafgaande schriftelijke toestemming gegevens van betrokkenen mogen verstrekken aan bedrijfspensioenfondsen, verzekeraars ex artikel 2, lid 4, ad b Pensioen- en spaarfondsenwet, uitvoerders van verplichte beroepspensioenregelingen en vut-stichtingen. Wordt hierdoor de grens tussen privaat en publiek niet nog minder scherp, doordat er een rechtsgrond wordt geschapen voor gegevensverstrekking aan private instanties, waaronder zusterondernemingen binnen holdings? Krijgen particuliere verzekeraars zónder uvi onder dezelfde condities gegevens als verzekeraars binnen B-poten van een A+B-holding?

In feite vormen de gegevensbestanden het enige «kapitaal-met-marktwaarde» waarover de A-poten van de holdings beschikken. In het voorgaande hadden de aan het woord zijnde leden reeds aangegeven dat de waterscheiding tussen A en B, tussen publiek en privaat, niet geheel waterdicht is. Zij hadden geconstateerd dat het in het verleden meermalen is voorgekomen dat correspondentie ten behoeve van acquisitie voor activiteiten binnen de B-poot, bijvoorbeeld voor verzekering van het Algemene Nabestaandenwet (ANW)-gat (SFB Verzekeringen) of aanbiedingen met betrekking tot een «full-servicepakket» (GAK, zonder nadere aanduiding A of B), wordt verzonden met vermelding van het aansluitnummer van de betrokken werkgever, dus onmiskenbaar vanuit het gegevensbestand van de A-poot. Welke garanties bestaan er dat dit in de toekomst niet meer zal gebeuren? Welke sancties staan er op overtreding?

Zij vroegen voorts een reactie op de volgende theoretische casus. Een holding besluit de activiteiten in de A-poot te beëindigen en verliest derhalve de erkenning. Het wettelijk regime geldt dan niet meer ten aanzien van deze rechtspersoon (memorie van toelichting bij artikel 39). Kunnen de gegevens dan gebruikt worden voor activiteiten in de overblijvende B-poot? Met andere woorden: kan strategisch gedrag ertoe leiden dat private ondernemingen «winkelen» in het publieke domein? Welke belemmering daartegen is in de OSV97 te vinden?

Bij contractwisseling van de ene naar de andere uvi zullen de gegevensbestanden en dossiers worden overgedragen. De OSV97 regelt dat ingeval het gaat om twee uvi's die hun erkenning houden, er geen toestemming nodig is van betrokkenen, omdat beide de gegevens vrij kunnen uitwisselen op basis van hun publieke taken. Hoe is de positie indien de overdragende uvi de erkenning kwijtraakt en derhalve niet meer is gebonden aan de wettelijke bepalingen?

Wat gebeurt er met dossiers van uitkeringsgerechtigden ten aanzien van wie nog een overeenkomst loopt met Arbeidsvoorziening? Wat gebeurt er met de gekoppelde uitvoering van bovenwettelijke aanvullingen?

Door welke uvi worden de kosten van overdracht betaald? Werkt die als gevolg van de beoogde concurrentie niet kostenverhogend indien deze lasten in de uitvoeringskosten worden doorberekend? Denkt de staatssecretaris dat overdracht frequent zal voorkomen? Zo nee, hoe moet dan het effect van de introductie van concurrentie worden beoordeeld?

Met betrekking tot het onderwerp reïntegratie merkten deze leden op dat met de OSV97, na de inwerkingtreding van de nABW en de Arbeidsvoorzieningswet 1996, het segment «samenwerkingsverplichting» wordt voltooid. De ratio achter deze verplichting – streven naar een zo efficiënt mogelijke reïntegratie van mensen met een uitkering – wordt door de leden van de PvdA-fractie voluit onderschreven. Zij vroegen echter of de gekozen constructie wel voldoet aan de randvoorwaarden die deze samenwerking in de praktijk ook kunnen doen slagen.

Zij misten in alle drie de wetten het besef dat het resultaat van reïntegratie-inspanningen in hoge mate afhankelijk is van de situatie op de (regionale) arbeidsmarkt én van sectorspecifieke inspanningsverplichtingen en methodes. Er is derhalve sprake van een kwantitatief probleem (het aantal arbeidsplaatsen) en een kwalitatief probleem (intra- en intersectorale mogelijkheden).

Als zij zich nu het voltooide drieluik voor de geest haalden, vroegen zij zich af hoe een en ander in de praktijk zal werken.

Het Lisv heeft de expliciete opdracht te bevorderen dat personen die een uitkering ontvangen op grond van de werknemersverzekeringen, de AAW, de TW en de WAGW, worden gereïntegreerd in het arbeidsproces (memorie van toelichting, blz. 29). Het Lisv wordt verantwoordelijk voor een goede inzet van de reïntegratiemaatregelen en voor een goed gebruik van het inkoopbudget uit de Veegwet en voor de vaststelling en besteding van het structurele inkoopbudget ten aanzien van Arbeidsvoorziening. Het Lisv voert echter geen van deze taken zelf uit. Ook voor de invulling van de samenwerkingsverplichtingen met Arbeidsvoorziening en de gemeenten is het Lisv verantwoordelijk. Ook daar heeft het Lisv geen directe invloed op.

Het Lisv heeft een bestuurlijk evenwaardige partner in een andere ZBO: het Centraal Bestuur Arbeidsvoorziening.

Van de derde partner, de VNG als private organisatie, is dat nog maar de vraag. Hoe kunnen op landelijk niveau samenwerkingsafspraken worden gemaakt met betrekking tot reïntegratie van uitkeringsgerechtigden (binnen de sociale verzekeringen en de ABW) als de VNG geen bindende afspraken voor afzonderlijke gemeenten kan maken? Welke soort afspraken, anders dan eventueel over budgetten, stelt de staatssecretaris zich voor dat op landelijk niveau tussen de drie «kolommen» worden gemaakt? Op welke wijze worden daarin de sectorale specificaties verwerkt?

Op regionaal niveau is de zaak zo mogelijk nog gecompliceerder. Daar zal uiteindelijk in bestuurlijke samenwerking moeten worden bepaald hoe de voorziene opnamecapaciteit van de regionale arbeidsmarkt zal worden verdeeld over de verschillende categorieën uitkeringsgerechtigden. Dat is een regiospecifiek proces. De aan het woord zijnde leden verwezen naar hetgeen de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij de behandeling van de Arbeidsvoorzieningswet 1996 in de Eerste Kamer bevestigde: «Het zwaartepunt van het werk van de Arbeidsvoorziening ligt in de regio. [...].» Het is ondenkbaar dat een Arbeidsvoorzieningsorganisatie zou kunnen functioneren zonder zich rekenschap te geven van de grote verschillen in dit land tussen de verschillende regio's' (Handelingen Eerste Kamer, 96–97, blz. 9–256). Ook de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bevestigde bij de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel OSV97: «De nadruk in dit wetsvoorstel ligt dus op de regionale invalshoek» (Handelingen Tweede Kamer, 96–97, nr. 11, blz. 31–2510).

De randvoorwaarden waaronder aan deze regionale verantwoordelijkheid inhoud moet worden gegeven kwam de aan het woord zijnde leden als tamelijk onwerkbaar voor. Het bestuurlijke kernpunt – welke reïntegratiemogelijkheden zetten we uit voor welke cliënten, gegeven de situatie aan de vraagzijde van de regionale arbeidsmarkt? – moet worden opgelost door samenwerking tussen a] openbare besturen in de vorm van autonome gemeenten, b] het RBA als onderdeel van een ZBO en c] «reïntegratiepersonen» die gemachtigd zijn door private uvi's die onderling tot elkaar in een concurrentieverhouding staan. De leden van de PvdA-fractie dachten dat bedoelde kaderstellende samenwerkingsafspraken uitsluitend op bestuurlijk niveau gemaakt zouden kunnen worden in de publieke sfeer (gezien het algemeen belang van de zaak voor de regio). Zij adstrueerden de onwerkbaarheid met het gegeven dat tussen de drie kolommen op uitvoeringsniveau «inkooprelaties» zijn voorzien. De reïntegratiepersonen van de uvi's krijgen aldus een dubbelrol: enerzijds spreken zij mee over een doelmatige en rechtvaardige verdeling van het voorziene arbeidsvolume aan de vraagzijde van de markt (een zaak van algemeen, publiek belang), anderzijds onderhandelen zij met de uitvoeringsorganisaties van hun bestuurlijke partners over inkoop van arbeidsbemiddeling (Arbeidsvoorziening) of (straks) Wiw-faciliteiten (gemeenten) ten behoeve van hun cliënten (een belang van hun private uvi). De aan het woord zijnde leden achtten deze dubbele-pettenconstructie een ernstige weeffout in het wetsvoorstel, die naar hun mening eveneens illustreert dat de grens tussen privaat en publiek onvoldoende helder getrokken is.

Op welke manier is gewaarborgd dat de wettelijke publieke Lisv-taak op het gebied van reïntegratie in deze constructie ook «in het echt» wordt gerealiseerd?

Voorts vroegen deze leden hoe het sectorspecifieke element wordt vertaald naar regionaal niveau, nu de sectorraden uitsluitend landelijk en adviserend opereren. Immers, telkenmale blijken centrale afspraken (cao's, allochtonenakkoord, bijvoorbeeld) niet door te dringen tot het regionaal en bedrijfsniveau, terwijl ze daar toch hun vertaling moeten krijgen. Hoe denkt de staatssecretaris dat dit «gat» zal worden opgevuld?

Na 1999 verdwijnt het model van de «gedwongen winkelnering» bij Arbeidsvoorziening en staat het uvi's vrij in hun B-poot ook een arbeidsbemiddelingsdivisie op te nemen. Gegeven de rol die de sectorraden spelen bij het totstandkomen van de contracten met uvi's, zal het effect hiervan zijn dat het accent van de regio verschuift naar dat van de sector. Het voorgestane «B-pakket» bij de SFB bijvoorbeeld wijst sterk in de richting van «closed shop». Hoe beoordeelt de staatssecretaris dit in het licht van meer flexibiliteit op de arbeidsmarkt en de verruiming van het begrip passende arbeid (dat toch ook meer intersectoraal verkeer van te reïntegreren werknemers impliceert)?

De leden van de PvdA-fractie hadden begrepen dat iedere RBA-regio na inwerkingtreding van de OSV97 tot 2000 te maken zal krijgen met maximaal vier gemachtigde «reïntegratiepersonen» vanwege de uvi's. Betekent dit dat situaties, zoals zij die uit de praktijk (Flevoland) kennen, waarbij over reïntegratietrajecten op uitvoeringsniveau onderhandeld moet worden met zes GAK-, vijf Cadans-, drie GUO en drie SFB-kantoren, oftewel 17 functionarissen, per 1 maart 1997 tot het verleden behoren?

Tenslotte hadden de leden van de PvdA-fractie nog een enkele vraag terzake van het SWI-traject. Enkele modaliteiten van de in ontwikkeling zijnde samenwerkingsvormen vereisen een coördinerende functie, waarbij de aansturing van de (eventueel gedetacheerde) personeelsleden geschiedt door/namens de gezamenlijke partners uit de drie kolommen. Dit vraagt mandatering van de directe aansturing door de formele werkgever aan de coördinator van een dergelijke gezamenlijke aanpak. In de praktijk blijkt hiertegen weerstand te bestaan bij de uvi's. Wordt in de Lisv-contracten met de uvi's een aanwijzing terzake opgenomen?

De leden van de fractie van D66 hadden met belangstelling de intensieve discussie die de grondslag vormt van de OSV97 gelezen. Gekozen is voor de naam OSV97. Naar hun mening had de OSV-tijdelijke nieuwe OSV – meer voor de hand gelegen. Vastgesteld kan worden dat de vormgeving aansluit bij hetgeen in het regeerakkoord is overeengekomen.

Thans krijgen werknemersverzekeringen en volksverzekeringen elk een eigen uitvoeringsinstituut. De SVB blijft verantwoordelijk voor de uitvoering van de volksverzekeringen, het Lisv – met daaronder de sectorraden – wordt dat voor de werknemersverzekeringen. Beide hebben echter dezelfde hoofddoelstelling: het ervoor zorgdragen dat het hebben van een uitkering een tijdelijke situatie is. Nu de kosten van de uitvoeringsorganisaties terecht een zorg, en dus mede onderwerp van beleid aan het worden zijn, dient zich de vraag aan of het verschil in premieheffing het enige argument is voor het langdurig naast elkaar voortbestaan van SVB en Lisv. In dit verband de volgende vragen:

– werken SVB en Lisv met dezelfde computerprogramma's zodat uitwisseling en vergelijking van gegevens – en dus kosten – mogelijk zijn?

– ligt het in het voornemen van de regering een ambtenaar van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de bestuursvergaderingen van beide bovengenoemde ZBO's te laten bijwonen?

Bij het Lisv is in de mogelijkheid van het oprichten van sectorraden voorzien. De bestuurssamenstelling hiervan is bi-partiet.

– worden de bestuurskosten van de sectorraden door de respectievelijke werkgevers- en werknemersorganisaties gedragen of uit premiegelden bekostigd?

– het Lisv moet Nederland zoveel mogelijk overeenkomstig de werkgebieden van de RBA's indelen. In de handelingen stelt de staatssecretaris dat het onlogisch zou zijn wanneer de RBA's hun regio-indeling zouden wijzigen het Lisv te verplichten de werkgebieden overeenkomstig aan te passen. Het leek de leden van de fractie van D66 echter gewenst dat bij de start identieke regio's als thans bij arbeidsvoorziening worden aangehouden. Is de staatssecretaris het hiermee eens? Welke reden van afwijking vindt hij in de startpositie acceptabel?

De leden, behorende tot de fractie van GroenLinks merkten op dat het Lisv per 1 maart (bij aanvaarding van de wetsvoorstellen) opdrachtgever wordt en contracten afsluit met uvi's op jaarbasis. Zijn de contracten voor 1997 al afgesloten? Wie heeft deze contracten met de uvi's afgesloten? Kan het Lisv hier nog invloed op uitoefenen? Of blijft alles bij het oude? Is deze situatie niet nadelig voor het Lisv in verband met het uitoefenen van de regiefunctie? Kan het Lisv zijn grote verantwoordelijkheid op deze manier wel waarmaken? Hoe ziet de staatssecretaris de nu ontstane relatie?

Dit wetsvoorstel leidt ertoe dat de bedrijfsverenigingen ophouden te bestaan. De bedrijfsverenigingen hebben in het verleden hun waarde gehad. Onduidelijk blijft wat er precies voor in de plaats komt. Bij de GSD's zijn grote uitvoeringsproblemen bij bijv. de nieuwe Algemene Bijstandswet. Hier kan nog veel verbeterd/veranderd worden?

Is dit wetsvoorstel, op dit moment wel noodzakelijk? Is het niet beter de organisatie van de uitvoering van de gehele sociale zekerheid in één keer te behandelen?

Wetsvoorstel 24 877 is onduidelijk over keuzes in de toekomst. Enerzijds wordt gekozen voor vrije marktwerking, anderzijds voor samenwerkingsverbanden tussen uvi's.

Tot 2000 verandert er niet veel. Na 2000 wordt de uitvoering van de sociale verzekering uitbesteed aan de beste aanbieder. Onderlinge concurrentie is niet direct bevorderlijk voor een goede samenwerking. De vraag is of concurrentie op de uitvoering tot grotere doelmatigheid zal leiden. Wat is de verhouding tussen de vrije marktwerking en de 1-loketgedachte? Is de 1-loketgedachte volledig losgelaten?

De taken en bevoegdheden van de sectorraden zijn uitermate onduidelijk. Enerzijds zijn het slechts adviesorganen, anderzijds kunnen zij materieel met de uvi's de overeenkomsten opstellen en is goedkeuring van het Lisv een formaliteit. Hoe ziet de staatssecretaris de taken en bevoegdheden van de sectorraden?

De verantwoordelijkheid voor de bemiddeling van gedeeltelijk arbeidsgeschikten komt te liggen bij het Lisv. Welke instantie is materieel voor deze bemiddeling verantwoordelijk?

Wanneer komt de notitie over het experimenteerartikel? Is het mogelijk dat deze notitie voor de plenaire behandeling in deze Kamer aanwezig is?

Het lid van de SP-fractie heeft kennis genomen van de wetsvoorstellen en vroeg zich in zijn algemeenheid af of de in het wetsvoorstel 24 877 neergelegde organisatiestructuur een daadwerkelijke verbetering is ten opzichte van de huidige structuur. Met name de juiste afbakening van de afzonderlijke bevoegdheden van het Lisv, de uvi's en de sectorraden is nog niet duidelijk en kan dus gemakkelijk in de toekomst de nodige problemen opleveren.

Dit lid stelde vast dat ten aanzien van het toezicht door het Ctsv de regering niet de suggestie van de commissie-Van Zijl heeft willen overnemen om te komen tot een signalerend toezicht. Vindt de regering het niet verwarrend dat zowel de minister als het Ctsv een aanwijzingsbevoegdheid heeft? Kan de minister bijvoorbeeld het Ctsv een aanwijzing geven dat het op zijn beurt de uvi's een aanwijzing geeft?

Is de democratische controle van het parlement op het Ctsv er niet meer mee gediend als het toezicht van het Ctsv signalerend is omdat dan de verantwoordelijkheid van de minister beter zichtbaar is?

Het lid van de SP-fractie deelde voorts mee, evenals de SP-fractie in de Tweede Kamer, bedenkingen te hebben bij de beoogde concurrentie tussen uitvoeringsinstellingen vanaf het jaar 2000. De thans bestaande uvi's hebben kennis en ervaring opgebouwd gedurende een lange reeks van jaren. Hoe reëel acht de regering het dat er geheel nieuwe uvi's op de markt zullen komen? Moet niet veeleer gedacht worden aan ontwikkelingen die nu al waar te nemen zijn zoals de fusie van Achmea met GAK Nederland? Anders gezegd, zal niet de bestaande kennis van de uvi's worden ingepalmd door grote conglomeraten om reeds nu het aandeel in de vrije markt van na 2000 veilig te stellen, zodat van enige concurrentie er straks geen sprake meer kan zijn? Kan de regering op dit punt een reactie geven?

Acht de regering ook bij grote ondernemingen als Achmea/GAK Nederland het toezicht van het Ctsv in voldoende mate mogelijk?

Het lid van de SP-fractie vond de positie van de sectorraden onduidelijk. Het is het enige onderdeel in de nieuwe structuur waar sociale partners bipartiet zijn vertegenwoordigd.

In een commentaar van 11 oktober 1996 stelt de FNV dat formeel alle overeenkomsten gesloten worden door het Lisv. Vervolgens merkt de FNV op: «Het lijkt de bedoeling dat een positief «advies» van de sectorraad zonder meer door het Lisv wordt overgenomen zodat de bevoegdheid tot het sluiten van de overeenkomst materieel door de sectorraad zal worden uitgeoefend». Graag verneemt hij de visie van de regering op dit punt.

De FNV is ondanks het zojuist gestelde van mening dat de invloed van de sectorraden verregaand aan banden is gelegd omdat vooreerst het Lisv regels opstelt waaraan de sectorraden zich vooraf moeten houden en achteraf ook nog de goedkeuring is vereist van het Ctsv. Wat is het oordeel van de regering over dit punt?

Het lid van de GPV-fractie, mede sprekende namens de fracties van SGP en RPF, merkte op dat deze fracties met enige scepsis hadden kennisgenomen van de voorstellen tot wijziging van de uitvoeringsorganisatie sociale verzekeringen. De belangrijkste reden voor deze scepsis is onze indruk dat de voorstellen in meerdere opzichten op twee gedachten hinken. Daarom is het ook moeilijk te beoordelen hoe de voorstellen in de praktijk zullen uitwerken.

Om hun indruk nader te kunnen toetsen en tot een meer gefundeerd oordeel te kunnen komen wilden zij graag op een aantal punten verduidelijking.

Enerzijds wordt door de voorliggende wetsvoorstellen de uitvoering van sociale verzekeringen ingrijpend gewijzigd. Het Lisv wordt opdrachtgever voor de uitvoering en de rol van de bedrijfsverenigingen verdwijnt. Anderzijds krijgen sectorraden een belangrijke functie in de onderhandelingen over de uitvoering, zodat de taak van het Lisv getypeerd lijkt te kunnen worden als die van toetsende instantie. Is de indruk, dat de feitelijke toekomstige taakuitoefening van het Lisv in relatie tot de sectorraden door de voorstellen niet duidelijk wordt, terecht?

Het is de bedoeling de uitvoering van de sociale verzekeringen doelmatiger te maken door marktwerking en concurrentie van uitvoeringsinstellingen, zo stelde dit lid. Anderzijds wordt van de uitvoeringsinstellingen veel verwacht op het terrein van samenwerking binnen de regio's ten behoeve van integratie van mensen in het arbeidsproces. Zijn vrees is dat deze terechte eisen tot samenwerking onder druk kunnen komen te staan door de beleidsdoelstelling dat meerdere uitvoeringsinstellingen elkaar zullen moeten beconcurreren. Is deze vrees gegrond?

De bestaande uitvoeringsinstellingen moeten door de voorstellen meer ruimte krijgen. Anderzijds zijn deze door het overheidsbeleid in de laatste jaren sterk onder druk gezet, waardoor het niet voor alle deze instellingen gemakkelijk is het hoofd boven water te houden. Hoe reëel is de verwachting dat er op het terrein van de uitvoering van de wettelijke sociale verzekeringen inderdaad blijvend een zodanige concurrentie bestaan dat de doelmatigheid wordt bevorderd?

Voor bedrijven is het van belang om voor de verschillende diensten ten behoeve van hun sociale beleid met zo weinig mogelijk verschillende instanties te maken te hebben. Er zal dus een neiging bestaan om wettelijke taken t.b.v. sociale verzekeringen en andere diensten in één organisatie uit te voeren. Het is mogelijk dat grotere bedrijven een eigen uitvoeringsinstelling oprichten. De vraag luidt of door dergelijke ontwikkelingen geen risico ontstaat van ongewenste vermenging van publieke taken en private activiteiten.

De reïntegratie van (gedeeltelijk) arbeidsongeschikten is na de opheffing van de GMD tot de taken van de bedrijfsverenigingen gaan behoren. De uitvoeringsinstellingen, die deze taak uitvoeren, zullen deze moeten overdragen aan de arbeidsvoorzieningsorganisatie. Op langere termijn zal de arbeidsvoorziening ook op dit terrein concurrentie kunnen krijgen, bij voorbeeld van de uitvoeringsorganisaties die daaraan in het verleden ook hebben gewerkt. Deze slingerweg lijkt niet in het voordeel te zijn van mensen die op deze diensten zijn aangewezen en brengt ook extra kosten met zich mee. Is deze indruk op dit punt terecht?

Het toezicht op de uitvoering van de sociale verzekeringen valt onder de ministeriële verantwoordelijkheid. Anderzijds is gekozen voor een sterke onafhankelijkheid van de toezichthoudende instantie, het Ctsv. Is hier niet opnieuw sprake van hinken op twee gedachten?

Wat het toezicht betreft, lijkt er een overlap te gaan ontstaan tussen de taak van het Ctsv en de taak van het Lisv. Als de uitvoeringsinstellingen in opdracht van het Lisv werken, waarom is dan ook een rechtstreeks toezicht van het Ctsv op die uitvoeringsorganisatie noodzakelijk?

De voorzitter van de commissie,

Heijmans

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Het gewijzigd voorstel van wet inzake dit wetsvoorstel is verschenen onder EK nr. 175, 1996–1997.

XNoot
2

Samenstelling:

Van de Zandschulp (PvdA), Heijmans (VVD) (voorzitter), Gelderblom-Lankhout (D66), Jaarsma (PvdA), Rongen (CDA), Veling (GPV), Van den Broek-Laman Trip (VVD), Batenburg (AOV), J. van Leeuwen (CDA), Van den Berg (SGP), Hendriks, Hofstede (CDA), De Wit (SP), De Haze Winkelman (VVD), Zwerver (GL).

Naar boven