24 777
Wijziging van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement om te bepalen dat het lidmaatschap van een adviescollege als bedoeld in de Kaderwet adviescolleges niet verenigbaar is met het lidmaatschap van de Staten-Generaal en van het Europees Parlement

nr. 199a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT1

Vastgesteld 25 maart 1997

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de VVD-fractie hadden met verbazing het verloop van de discussie tussen de regering en de Tweede Kamer over de (on)verenigbaarheid van het lidmaatschap van een adviescollege met dat van de volksvertegenwoordiging gevolgd. Deze leden konden het traject van de behandeling van de Kaderwet adviescolleges en – in het verlengde daarvan – van het voorliggende wetsvoorstel aflopende, zich niet aan de indruk onttrekken, dat de houding van de Tweede Kamer mede is ingegeven door «incompatibilité d'humeur» ten opzichte van de Eerste Kamer.

Tijdens de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer is onthuld dat de thans liggende voorstellen indertijd door de Tweede Kamer, bij haar mede-wetgevende arbeid ten aanzien van de Kaderwet Adviescolleges, niet zijn doorgezet «omdat er toen de angst bestond dat de Eerste Kamer misschien de hele Kaderwet zou verwerpen». Louter de thans betrachte openhartigheid ter zake zeiden de leden van de VVD-fractie te kunnen waarderen.

Deze leden waren de regering er overigens erkentelijk voor dat zij meer recht wilde doen aan de specifieke positie van de Eerste Kamer en zeiden daarop bij de plenaire behandeling van dit voorstel, waarvan zij eerder de hoop hadden uitgesproken dat dit deze Kamer niet zou bereiken, te zullen terugkomen.

De regering had oorspronkelijk voorgesteld dat het lidmaatschap van de Eerste Kamer niet onverenigbaar zou zijn met dat van een ad hoc-adviescollege. Een van de argumenten daarbij was dat colleges voor eenmalige advisering niet aan zichzelf adviseren. Vanuit de Tweede Kamer is deze opvatting formeel genoemd. Daarmee is naar de mening van de leden van de VVD-fractie niets afgedaan aan de validiteit van deze opvatting. Zou de regering daar op willen ingaan? Op welke inhoudelijke gronden moet niet alleen de mogelijkheid tot een adviserende rol van leden van de Eerste Kamer maar ook die van het Europees Parlement, worden beperkt? De leden van de VVD-fractie vonden deze beperking ver gezocht en op inhoudelijke gronden niet beargumenteerd.

De leden van de VVD-fractie vroegen zich in gemoede af of dit wetsvoorstel wel nodig is. Over de (on)verenigbaarheid van het lidmaatschap van Tweede Kamerleden met dat van adviesraden spraken zij niet. Zij lieten dat oordeel graag aan de leden van die Kamer over. Maar het lidmaatschap van de Eerste Kamer is toch van een andere aard en intensiteit. Het is voor velen een nevenfunctie. Misschien is dat ook wel de kracht van deze Kamer. En – om de materie praktisch te benaderen – : als de regering het niet vindt passen dat leden van de Eerste Kamer tot lid van een adviescollege worden benoemd, dan worden – ook zonder dat dit voorstel wet wordt – er geen leden van de Eerste Kamer in adviescolleges benoemd. Dat dit tot op heden wel is gebeurd, wijst erop dat de regering hierin in voorkomende gevallen nooit problemen heeft gezien en juist heeft bevorderd dat iemand, die ook nog lid van de Eerste Kamer is, tot lid van een adviescollege werd benoemd, vanwege de specifieke kennis bij betrokkene aanwezig.

De leden van de VVD-fractie waren van oordeel dat er zeer zwaarwegende argumenten moeten zijn om tot een wettelijke onverenigbaarheid, zoals thans wordt voorgesteld, te komen, omdat zo een beperking van de verkiesbaarheid van leden van de Eerste Kamer wordt aangebracht.

Deze zwaarwegende argumenten hadden de leden hier aan het woord in de tot nu toe gewisselde stukken niet kunnen vinden.

De leden van de CDA-fractie waren niet overtuigd van de wijsheid van het gewijzigde wetsvoorstel. Zij nodigden de regering uit haar visie te schetsen inzake de taak van leden van de Staten-Generaal c.q. het Europese Parlement en het vervullen van functies die deze leden anderszins betrekken bij bestuurlijke en maatschappelijke ontwikkelingen. Vloeit daaruit voort dat elke betrokkenheid bij adviescolleges uit den boze is? Hoe verhoudt zich dit tot betrokkenheid bij organisaties die op een of andere manier bij het overheidsbeleid belang hebben?

Nevenfuncties van leden van de Staten-Generaal zijn openbaar. Daarnaast zijn er slapende relaties met bv. ministeries. In hoeveel gevallen is in de huidige en de voorgaande twee zittingsperiodes toepassing gegeven aan artikel 4 van de Wet incomptabiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement (de non-activiteitswedde), en hoe is de verdeling daarbij over de ministeries? In hoeverre is daadwerkelijk gebruik gemaakt na beëindiging van het lidmaatschap van de mogelijkheid tot hervatting van de departementale functie?

Ten aanzien van diegenen wier dagtaak niet bestaat uit het vervullen van een politiek ambt maakt het wetsvoorstel na de amendering in de Tweede Kamer een einde aan elke mogelijke inschakeling van leden van de Eerste Kamer en van het Europese Parlement. De regering heeft zich tegen deze amendementen verzet. Betekent dit dat zij – gelet op de constitutionele keuze een deel van de volksvertegenwoordiging te doen bestaan uit personen die elders in de samenleving hun hoofdfunctie kunnen vervullen – de absolute uitsluiting van inschakeling van deze personen in adviescolleges betreurt? Is het niet evenzeer een gemis als de Nederlandse overheid geen beroep meer kan doen op advisering door personen die buiten het Nederlandse staatsbestel, te weten in het Europese Parlement, zitting hebben?

De leden van de fractie van de PvdA konden zich heel wel vinden in het wetsvoorstel zoals dat door de regering bij de Tweede Kamer was ingediend. Zij deelden het standpunt dat het lidmaatschap van adviescolleges als bedoeld in de Kaderwet adviescolleges in beginsel niet verenigbaar is met het lidmaatschap van één der Kamers der Staten-Generaal en van het Europees Parlement. Zij deelden ook het oorspronkelijke standpunt van de regering om een uitzondering te maken voor het lidmaatschap van adhoc-adviescolleges door leden van de Eerste Kamer en leden van het Europees Parlement. Zij vroegen de regering nog eens uiteen te zetten welke belangen ermee gemoeid zijn om deze uitzondering alsnog te schrappen.

Deze leden vroegen zich af of aldus met het voorliggend voorstel, wel een consistent stelsel ontstaat. Waarom mogen leden van de Eerste Kamer, die in het algemeen naast hun lidmaatschap tal van uiteenlopende maatschappelijke functies vervullen die bij uitstek dienstig kunnen zijn voor het geven van adhoc-adviezen aan de regering, niet van dergelijke colleges lid worden, en wel van colleges als bedoeld in artikel 2 van de Kaderwet adviescolleges? Waarom wel voorzitter van een werkgroep van de MDW-commissie, en niet lid van een commissie die zich buigt over de eindtermen van de volwasseneneducatie?

De voorzitter van de commissie,

Grewel

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Postma (CDA), Holdijk (SGP), Van Dijk (CDA), Staal (D66), Jurgens (PvdA), De Beer (VVD), Batenburg (AOV), Rensema (VVD), Schoondergang-Horikx (GroenLinks), Grewel (PvdA) voorzitter, Hendriks, Bierman, Wiegel (VVD), De Wit (SP) en Hirsch Ballin (CDA).

Naar boven