nr. 212b
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1
Vastgesteld 15 april 1997
Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren
van de volgende opmerkingen en vragen.
De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennis
genomen van de inhoud van de onderhavige novelle. Zij spraken de hoop uit
dat met de inwerkingtreding van deze novelle de omzetbelasting-positie van
onroerende zaken duidelijk vastligt. De novelle biedt in ieder geval in de
praktijk goed hanteerbare criteria vanaf welk moment sprake is van een bouwterrein.
Aan de andere kant meenden zij echter te moeten constateren dat de tekst van
de novelle verzuimt uitsluitsel te geven over de positie van grond die weliswaar
voor bebouwing was bestemd, maar die uiteindelijk niet bebouwd wordt. Hierbij
wilden deze leden het volgende opmerken.
Wanneer zij de tekst van de novelle goed lazen dan kan het voorgestelde
regime met betrekking tot onroerende zaken als volgt worden samengevat:
Belast met omzetbelasting zijn slechts:
(i) de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het erbij
behorend terrein vóór, of uiterlijk twee jaren na het tijdstip
van eerste ingebruikneming;
(ii) de levering van een bouwterrein.
Als «bouwterrein» wordt beschouwd onbebouwde grond (artikel
11, vierde lid nieuw):
a. waaraan bewerkingen plaatsvinden of hebben plaatsgevonden;
b. ten aanzien waarvan voorzieningen worden of zijn getroffen die uitsluitend
dienstbaar zijn aan de grond;
c. in de omgeving waarvan voorzieningen worden of zijn getroffen; of
d. terzake waarvan een bouwvergunning is verleend;
e. met het oog op de bebouwing van de grond.
Een perceel dat op enig moment kan worden aangemerkt als «bouwterrein»
(bijvoorbeeld omdat een bouwvergunning is afgegeven) verliest deze status
pas bij bebouwing. Vanaf dat moment is immers niet langer sprake
van een «bouwterrein» maar van een «gebouw en het erbij
behorende terrein».
Een merkwaardige situatie ontstaat indien, om welke reden dan ook, wordt
afgezien van de realisering van bouwplannen. Het perceel, dat door het uitvoeren
van bewerkingen, aanleggen van voorzieningen dan wel afgeven van een bouwvergunning,
«bouwterrein» is geworden, blijft deze status behouden. Indien
het perceel uiteindelijk als landbouwgrond in gebruik genomen wordt, dan is
nog steeds sprake van een «bouwterrein». De levering van deze
landbouwgrond lijkt in beginsel tot in de lengte der tijden belast met omzetbelasting.
Aldus bezien zou ook (landbouw)grond waarin in een ver verleden bewerkingen
zijn uitgevoerd met het oog op een – uiteindelijk niet gerealiseerde –
bebouwing, zijn aan te merken als «bouwterrein». Deze leden vernamen
gaarne in hoeverre de hiervoor genoemde gevolgen voorzien, dan wel bedoeld
zijn. Hoe kan een terrein, dat eenmaal «bouwterrein» is geworden
deze status verliezen indien het terrein niet bebouwd wordt, maar in gebruik
wordt genomen als bijvoorbeeld landbouwgrond? Deze leden verwezen verder nadrukkelijk
naar de inhoud van de zesde btw-richtlijn. De novelle is ingediend om de Nederlandse
wetgeving in overeenstemming te brengen met het bepaalde in deze richtlijn.
Artikel 13 B aanhef en onder g van de richtlijn bepaalt dat de levering
van een gebouw, een gedeelte van een gebouw en het erbij behorende terrein
belast is met btw, tenzij sprake is van een levering als bedoeld in artikel
4, derde lid onder a van de richtlijn. Vindt deze richtlijn naar het oordeel
van de staatssecretaris een juiste en volledige toepassing?
De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV hadden met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel.
Deze leden hadden geconstateerd dat dit wetsvoorstel geen eerbiedigende
werking kent voor reeds aangekochte gronden. Zij meenden te weten dat de toenmalige
staatssecretaris bij de behandeling van wetsvoorstel 23 638
(Wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 (levering van bouwkavels))
heeft verklaard soepel te willen zijn bij de uitvoeringstermijn. Zij vroegen
wat de overwegingen zijn om bij het onderhavige voorstel niet een verklaring
als bij wetsvoorstel 23 638 af te leggen.
De voorzitter van de commissie,
Boorsma
De griffier van de commissie,
Hordijk