nr. 103e
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 25 februari 1997
Na kennisneming van de memorie van antwoord over bovengenoemd wetsvoorstel
bestond bij de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken1 en de Hoge Colleges van Staat nog behoefte de staatssecretarissen
van Binnenlandse Zaken te verzoeken het wetsvoorstel aan de Raad van State
voor te leggen.
De brief van de commissie en het antwoord van de bewindslieden zijn resp.
als bijlage 1 en 2 hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie,
Grewel
De griffier van de commissie,
Hordijk
BIJLAGE 1
Aan de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, mevrouw A.G.M. van de
Vondervoort Scheldedoekshaven 200 2511 EZ 's-Gravenhage
's-Gravenhage, 11 februari 1997
De commissie Binnenlandse Zaken en Hoge Colleges van Staat heeft kennis
genomen van de memorie van antwoord met betrekking tot het wetsvoorstel 24 699
(Wijziging van de Gemeentewet, houdende opneming daarin van de bevoegdheid
van de burgemeester om woningen, niet voor het publiek toegankelijke lokalen
of bij die woningen of lokalen behorende erven te sluiten bij verstoring van
de openbare orde). Binnen de commissie bestaat geen verschil van mening over
de noodzaak voor gemeenten om op korte termijn over een sluitingsbevoegdheid
ingeval van drugsoverlast te beschikken. De memorie van antwoord neemt echter
niet bij alle fracties de twijfel weg over de eventuele strijdigheid van het
wetsvoorstel zoals het nu luidt met de Grondwet en het Europees Verdrag van
de Rechten van de Mens.
De commissie vraagt U daarom het wetsvoorstel voor te leggen aan de Raad
van State met het verzoek, kan het zijn spoedig, een oordeel te geven over
eventuele strijdigheid van het voorstel met de Grondwet en het Europees Verdrag
van de Rechten van de Mens.
de griffier van de commissie,
Marianne Hordijk
Een gelijkluidende brief is gezonden aan mevrouw Van de Vondervoort.
BIJLAGE 2
Aan de voorzitter van de Commissie Binnenlandse Zaken en Hoge Colleges
van Staat Postbus 20017 2500 EA Den Haag
Het verzoek van uw Commissie, bij brief van 11 dezer gedaan, om wetsvoorstel
24 699 (wetsvoorstel sluiting drugspanden) voor te leggen aan de Raad
van State heeft ons enigszins in verlegenheid gebracht. Het niet honoreren
van dit verzoek vergt immers waarschijnlijk nadere discussie, terwijl ook
het honoreren daarvan de door ons uiterst noodzakelijk geachte voortgang van
de behandeling van dit wetsvoorstel onvermijdelijk vertraagt.
De regering is echter van oordeel dat uw verzoek ook los van deze specifieke
situatie nadere adstructie behoeft.
Juist omdat regering en beide kamers der Staten-Generaal in ons bestel
uiteindelijk zelf te oordelen hebben over de vraag of een bepaald wetsvoorstel
al dan niet in strijd is met de Grondwet of een internationaal verdrag, komt
een verzoek om die vraag aan de Raad van State voor te leggen niet vaak voor.
Indien een wetsvoorstel na advisering door de Raad van State zodanige wijziging
ondergaat dat zwaarwegende fundamentele twijfel bestaat over de vraag of een
dergelijke wijziging de toets der grondwettelijke of verdragsrechtelijke kritiek
kan doorstaan, zullen de regering en de Tweede Kamer daarover in eerste instantie
hebben te oordelen. Daartoe dient uiteraard een scherp onderscheid te worden
gemaakt tussen deze vraag en de meer politiek inhoudelijke vraag of de wijziging
als zodanig wenselijk is of niet.
Op grond van het voorliggende voorstel moet worden vastgesteld dat de
Tweede Kamer en de regering over de inhoudelijke merites van de sedert de
advisering door de Raad van State aangebrachte wijzigingen van mening verschilden,
maar dat beide na een intensief gevoerd debat geen strijdigheid hebben menen
te kunnen constateren tussen de aangebrachte wijzigingen en de Grondwet of
het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Nu uw commissie heeft doen weten dat de memorie van antwoord – die
bijna geheel gewijd was aan de onderbouwing van laatstgenoemd oordeel –
«niet bij alle fracties de twijfel weg(neemt) over de eventuele strijdigheid
van het wetsvoorstel zoals het nu luidt met de Grondwet en het Europees Verdrag
voor de Rechten van de Mens» meent de regering dat het noodzakelijk
is om opheldering te verkrijgen over de navolgende vragen, alvorens in definitieve
zin op het verzoek te kunnen beslissen:
1. Is het ondenkbaar dat de bij deze of gene fractie gerezen twijfel tijdens
een plenaire bespreking van deze vraag kan worden weggenomen?
2. Is de twijfel van zodanige aard dat deze een beletsel vormt voor aanvaarding
van het wetsvoorstel?
3. Is de Eerste Kamer als zodanig (al dan niet na beantwoording van bovengenoemde
vragen) van oordeel dat hoe dan ook ter zake advies moet worden gevraagd aan
de Raad van State?
In het licht van bovenstaande vragen zouden wij het op prijs stellen daarover
nader van u te vernemen dan wel in een debat nader met u van gedachten te
wisselen.
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,
A. G. M. van de Vondervoort
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,
J. Kohnstamm