24 697
Wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet (invulling begrip pensioentoezegging)

nr. 65c
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 10 januari 1997

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid vraagt of het in het belang van consistente wetgeving niet gewenst is het wetsvoorstel uit te stellen totdat er meer duidelijkheid is over andere kabinetsvoornemens.

Het kabinet wil nog eens benadrukken dat uitstel niet wenselijk wordt geacht. Zoals ook is aangegeven in (onder meer) de memorie van toelichting, hecht het kabinet er aan de toenemende behoefte aan flexibilisering in pensioenregelingen niet te belemmeren door het vereiste van een werkgeversbijdrage van tenminste 50%. Alle instanties die op het terrein van de pensioenen werkzaam zijn hebben behoefte aan duidelijkheid over de vraag welke regelingen wel en welke niet door pensioenfondsen mogen worden uitgevoerd.

Voorts is van belang dat behandeling van het onderhavige wetsvoorstel naar het oordeel van het kabinet niet hoeft te wachten op andere kabinetsvoornemens. Het wetsvoorstel staat immers op zichzelf. Ook een directe relatie met de voorstellen van de werkgroep fiscale behandeling pensioenen is niet aanwezig. Deze voorstellen beogen een nieuw fiscaal kader te creëren waarbinnen flexibilisering en individualisering plaats kan vinden. Daartoe worden met name aanbevelingen gedaan omtrent de hoogte van de pensioenopbouw, de ingangsdata, de situatie bij doorwerken, de beloningsbestanddelen enz.

Het voorliggende wetsvoorstel beoogt, zoals aangegeven, enerzijds de taakafbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars te regelen en anderzijds mogelijk te maken dat er binnen de collectieve regelingen meer keuzemodules komen waarvan de financiering geheel of gedeeltelijk wordt gedragen door de werknemer. Dit is dus een wezenlijk andere zaak dan hetgeen in de voorstellen van de werkgroep fiscale behandeling pensioenen wordt behandeld.

Tenslotte kan worden opgemerkt dat de wenselijkheid van meer keuzevrijheid, zoals die uit dit wetsvoorstel voortvloeit, ook consistent is met de langetermijnvisie die het kabinet in de nota Werken aan Zekerheid heeft neergelegd.

De tweede vraag luidt of gekwantificeerd kan worden in hoeverre de sociale partners anticiperen op artikel 2b PSW.

Hierover kan worden opgemerkt dat veel pensioenuitvoerders werken aan modernisering van de pensioenregelingen. Tegelijk met de vervanging van de VUT door een prepensioenregeling worden veelal andere wijzigingen doorgevoerd die een verdere modernisering bewerkstelligen. De uitruilmogelijkheid tussen nabestaanden- en een hoger dan wel eerder ingaand ouderdomspensioen vormt daarbij een belangrijk onderwerp, temeer daar deze uitruilmogelijkheid binnen afzienbare tijd verplicht wordt.

Veel voorgenomen wijzigingen van pensioenregelingen bevinden zich momenteel in de onderhandelingsfase van sociale partners. Het is dan ook niet mogelijk om te kwantificeren in hoeverre reeds op artikel 2b geanticipeerd wordt.

De commissie merkt op dat geen eensgezindheid tussen de STAR en ondergetekende bestaat over te verwachten veranderingen in de markt. In de brief van het Verbond van Verzekeraars wordt aangegeven dat de STAR geen uitspraak heeft gedaan over wijzigingen in de marktverdeling. Deze opmerking van het Verbond kan in die zin worden onderschreven dat er inderdaad geen stukken zijn waarin de mening van de STAR expliciet is neergelegd. Desondanks is de door het kabinet aangehaalde verwachting onderwerp van de beraadslagingen geweest in de overleggen die de STAR zowel intern (in het bijzijn van een ministerieel vertegenwoordiger) als met mijn ambtsvoorganger heeft gevoerd. Zo is er door mijn ambtsvoorganger ten aanzien van de vrijwillige voortzetting gevraagd of er niet een beperking qua duur gesteld zou moeten worden. Daarbij is door de STAR geantwoord dat er in het advies niet een bepaalde periode is genoemd vanwege het feit dat er kosten verbonden zijn aan die voortzetting van de werkgever. Vanwege dit kostenaspect zou er naar het oordeel van de STAR sprake zijn van een zich te ontwikkelen natuurlijk maximum.

De veronderstelling dat het wetsvoorstel geen verschuiving in de markt teweeg zal brengen, mag ook blijken uit het gegeven dat de STAR ten aanzien van dit onderwerp een unaniem advies heeft uitgebracht. Hierbij is niet zonder betekenis dat de verzekeraars aan werkgeverszijde goed vertegenwoordigd zijn.

Bij de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heb ik aangegeven het gevoel te hebben dat de terreinwinst voor de pensioenfondsen wellicht zwaarder weegt dan de financiële betrokkenheid van de werkgever bij vrijwillige voorzieningen. De verhoudingen tussen pensioenfondsen en verzekeraars worden echter, als er al een verschuiving zou optreden, niet echt doorbroken bij de collectieve pensioenregelingen. Meer flexibiliteit in de pensioenregelingen hoeft immers niet te betekenen dat er per saldo meer voorzieningen bij pensioenfondsen worden getroffen. In dit verband wenst het kabinet overigens nog eens te benadrukken het van belang te vinden dat de individuele keuzemogelijkheden voor eigen rekening toenemen, zowel binnen de collectieve pensioenregelingen bij pensioenfondsen als verzekeraars.

In de brief van het Verbond van Verzekeraars wordt nog gesteld dat er een verschuiving van de derde naar de tweede pijler plaatsvindt doordat pensioenfondsen vaker dan voorheen individuele aanvullingen kunnen verzekeren. Het Verbond verwijst hierbij tevens naar de nota Werken aan Zekerheid.

Hierover kan worden opgemerkt dat het kabinet in de nota Werken aan Zekerheid voornemens naar voren brengt omtrent een verlaging van het ambitieniveau van eindloon naar middelloon bij collectieve pensioenregelingen, waarbij individuele aanvulling op het collectief opgebouwde pensioen in de tweede en derde pijler mogelijk moeten zijn.

Voorzover de verlaging van het ambitieniveau plaatsvindt bij door pensioenfondsen uitgevoerde regelingen, ontstaat voor deze fondsen de mogelijkheid om via individuele aanvullingen het oorspronkelijke ambitieniveau te verzekeren. In plaats van (bijvoorbeeld) een collectieve eindloonregeling verzekeren de fondsen dan dus een collectieve middelloonregeling, met de mogelijkheid van individuele aanvullingen tot eindloon. In deze situatie kan dus niet gesproken worden van een verschuiving in de markt van verzekeraars naar pensioenfondsen. Eerder lijkt een tegenovergestelde beweging aan de orde. De individuele aanvullingen tot eindloon kunnen immers tevens bij verzekeraars worden ondergebracht, terwijl dit traject in de oorspronkelijke situatie in de collectieve regeling bij het fonds was meeverzekerd.

Het Verbond van Verzekeraars heeft tot slot een opmerking gemaakt over extra administratieve verplichtingen als gevolg van het voorstel om pensioenstortingen vanuit het lijfrenteruimte mogelijk te maken.

Het kabinet merkt hierover op dat een nadere uitwerking van deze voorstellen nog gemaakt moet worden. Het doel van een soepele overgang tussen het pensioen- en lijfrenteregime is het mogelijk maken van een zo groot mogelijke flexibiliteit op pensioengebied. De precieze uitwerking hiervan zal worden opgenomen in het wetsvoorstel naar aanleiding van de voorstellen van de werkgroep fiscale behandeling pensioenen. Overigens is van belang dat de sociale partners uiteraard de vrijheid hebben om al dan niet individuele aanvullingen, waarbij pensioenstortingen uit de lijfrenteruimte gedaan kunnen worden, mogelijk te maken.

De leden van de D66-fractie hebben verzocht om een overzicht van de voorbereiding van door het kabinet voorgenomen wetgeving inzake pensioenen, lijfrenten en daarmee verwante zaken.

Wat betreft het onderdeel pensioenen staan voor 1997 de volgende wetsvoorstellen gepland:

– structurele regeling invulling begrip pensioentoezegging

– premiemaximalisering AOW

– aanpassing Wet verplichte deelneming in beroepspensioenregeling

– wet privatisering FVP

– uitvoering aanvullende pensioenregelingen

– aanpassing Wet verplichte deelneming in bedrijfspensioenfonds

Er wordt naar gestreefd om de uitwerking van de voorstellen van de werkgroep fiscale behandeling pensioenen zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval in het eerste helft van dit jaar aan de Tweede Kamer aan te bieden. De wijzigingen die zich op het terrein van de lijfrenten zullen voordoen, zijn hierin opgenomen.

Het kabinetsstandpunt inzake het rapport van de werkgroep fiscale behandeling pensioenen is verwoord in de aanbiedingsbrief aan de Tweede kamer (24 328, nr. 1).

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

F. H. G. de Grave

Naar boven