24 697
Wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet (invulling begrip pensioentoezegging)

nr. 65
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld 5 november 1996

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel had de leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

Voorafgaande aan de opmerkingen en vragen van de fracties wenste de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid in te gaan op de noodzaak van dit wetsvoorstel. Zij merkte op van die noodzaak niet overtuigd te zijn.

In een brief van 12 maart 1996 naar aanleiding van vragen van de leden van de Tweede Kamer Bakker en Schimmel meldde de voormalige staatssecretaris dat: «de Verzekeringskamer mij heeft meegedeeld dat het uitvoeren van AnW-hiaatregelingen door pensioenfondsen, waarbij niet voldaan is aan het vereiste van een minimale werkgeversbijdrage van 50% reeds op grond van het bepaalde in artikel 13 lid 4 sub a ten 3 van de WTV 1993 mogelijk is».

Vervolgens merkt de huidige staatssecretaris in de Tweede Kamer op (Handelingen Tweede Kamer 1995–1996, 38, blz. 7073): «niet contra legem maar wel vooruitlopend op wijziging van regelgeving een mogelijkheid biedend».

Wie de toelichting bij dit wetsvoorstel leest kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat juist dit 50%-criterium het hoofdargument voor deze wetswijziging vormt. Daarmee lijkt de noodzaak tot ad-hoc reparatie vervallen. Wil de regering beargumenteren waarom zij deze ad-hoc oplossing op dit moment toch noodzakelijk vindt?

De leden van de PvdA-fractie konden op zich instemmen met een nadere invulling van het begrip pensioentoezegging via koppeling aan de arbeidsverhouding. Eveneens konden zij instemmen met het voorstel om vrijwillige pensioenvoorzieningen onder de beschermende werking van de PSW te brengen. Minder fraai vonden zij de nu voorgestelde noodprocedure van regeling bij AMvB. Is de definitieve tekst van deze AMvB thans reeds beschikbaar?

Uit de voorafgaande stukken distilleerden deze leden drie potentiële knelpunten, die zouden kunnen nopen tot dit noodwetje.

Problemen met de interpretatie van het begrip «pensioentoezegging» door de Verzekeringskamer (een «aanmerkelijke werkgeversbijdrage, d.w.z. tenminste 50%) kwamen voor het eerst boven tafel bij de «reparatie van het WAO-gat». Dit leidde ertoe «dat pensioenfondsen keuze-elementen niet (althans niet onder PSW-toezicht) kunnen uitvoeren, indien de werkgever deze voor minder dan 50% financiert» (memorie van toelichting blz. 3).

De leden van de PvdA-fractie wilden weten hoe de Verzekeringskamer zelf het 50%-criterium interpreteert: als werkgeversbijdrage voor de optelsom van de onderdelen van de pensioenaanspraak af als vereist voor elk afzonderlijk onderdeel (ouderdomspensioen, nabestaandenpensioen, invaliditeitspensioen òf als slechts vereist voor die onderdelen die enige mate van keuzevrijheid behelzen (b.v. IP-hiaatpensioen van ABP)? Worden thans bestaande IP-hiaatregelingen die enige mate van keuzevrijheid hebben en geen 50%-werkgeversbijdrage kennen door de VK thans als contra legem beschouwd of geldt hiervoor slechts dat ze weliswaar mogen, maar buiten toezicht en buiten de beschermende bepalingen van de PSW vallen?

Een tweede knelpunt zou kunnen liggen bij ANW-hiaatregelingen bij pensioenfondsen sinds 1 juli 1996, zoals in de inleidende opmerkingen van de commissie omschreven.

Een derde potentieel knelpunt kan optreden (of opgetreden zijn) bij recente CAO-afspraken nog lopende CAO-onderhandelingen over omzetting VUT in pre-pensioen. Is hierbij het 50%-criterium als knelpunt gesignaleerd, dat blokkerend of vertragend werkt of geldt hierbij de «gedoogformulering»: ik wil niet zeggen contra tegen, maar vooruitlopend op wijziging van de regelgeving?

De voorgestelde onderbrenging van vrijwillige pensioenvoorzieningen onder de beschermende werking van de PSW impliceert dat deze vrijwillige pensioenonderdelen deel gaan uitmaken van waarde-overdracht, afkoopverbod en pensioenverevening bij echtscheiding. In hoeverre leidt toevoeging van vrijwillige pensioendelen bij waarde-overdracht tot complicaties? Voorzien de bestaande rekenregels bij waarde-overdracht hier reeds in of iets uitbreiding van deze rekenregels vereist?

De leden van de PvdA-fractie vroegen voorts wat de consequentie is van de nadere uitwerking van het begrip «pensioentoezegging» (koppeling aan arbeidsverhouding, uiteindelijke verantwoordelijkheid van werkgever voor premie-afdracht) voorlopende of nieuwe vormen van vrijwillige voortzetting na beëindiging van deelneming (b.v. werkloosheid of overgang naar de status van zelfstandige)?

Betekent dit:

a) dat een vrijwillige voortzetting voor eigen rekening bij het eigen pensioenfonds niet langer mogelijk is/wordt? Indien ja, dan kan dit toch niet – zo veronderstelden de leden van de PvdA-fractie – nopen tot een abrupte beëindiging van nu al lopende vormen van vrijwillige voortzetting na beëindiging van deelname?

b) òf betekent de nieuwe invulling van het begrip «pensioentoezegging» slechts dat vrijwillige voortzetting voor eigen rekening bij het eigen pensioenfonds niet langer valt onder de beschermende werking van PSW?

Zowel de Stichting van de Arbeid als het kabinet verwachten dat het voorgestelde wetsvoorstel niet zal leiden tot een substantiële verschuiving of herverkaveling van «marktaandeel» tussen pensioenfondsen en particuliere verzekeraars.

Is het kabinet voornemens om te volgen of deze verwachting juist blijkt te zijn?

De behandeling van de fiscale voorstellen van de commissie-Witteveen lijkt thans te stagneren. Op 12 juni 1996 schreef de ambtsvoorganger van de huidige staatssecretaris nog: «Vooralsnog gaan wij uit van inwerkingtreding per 1 januari 1997».

Wat is de oorzaak van de opgetreden vertraging? Indien de oorzaak ligt bij de nieuwe voorstellen van de Nota «Naar meer marktwerking in de pensioensector: flexibilisering en verplichtstelling» van 17 september 1996 ligt zelfs een jarenlang uitstel in de lijn der verwachting. De leden van de PvdA-fractie hadden de indruk dat belastinginspecteurs dit jaar geneigd waren tot een soepeler opstelling, vooruitlopend op de voorstellen van de commissie-Witteveen. Wat zal de nu ontstane vertraging voor gevolgen hebben voor de opstelling van de belastinginspectie? Kan het kabinet op korte termijn hierover meer duidelijkheid verschaffen?

De leden van de fractie van D66 hadden met belangstelling kennis genomen van de wijziging van de PSW en van de daarbij behorende algemene maatregel van bestuur.

Het begrip pensioen en wat daar wel en niet toebehoort is in discussie. Flexibilisering, job-rotation, deeltijdwerk, pre-pensioenregelingen, eigen pensioenopbouw naast verplichte regelingen, de komende PEMBA-discussie zijn onderdeel van deze discussie waarover de komende maanden meer duidelijkheid komt. Wel vaker blijkt vooruitlopend op integrale benadering die tot wetgeving noodzaakt, een reparatiewetgeving vereist.

De discussie over de vraag wat de verantwoordelijkheid is van pensioenfondsen in relatie tot die van de verzekeraars zal de komende jaren voortduren, zo stelt de staatssecretaris.

Deze leden vroegen of de regering de betekenis van de zin in de Nota naar aanleiding van het verslag blz. 2 over «het wegvallen van het 50%-criterium bij de vrijwillige voorzieningen zal weliswaar terreinwinst voor de pensioenfondsen betekenen, maar daar staat aan de andere kant terreinverlies tegenover vanwege de noodzakelijke betrokkenheid van de werkgever bij vrijwillige voorzieningen» wil verduidelijken.

Waarop is de verwachting gebaseerd dat de duur en omvang van vrijwillige voorzieningen beperkt zal worden? Zal flexibilisering niet juist tot toename leiden?

Op grond van het overleg in de Tweede Kamer over de fiscale behandeling van het pensioen (Kamerstuk 24 328) valt te verwachten dat wordt toegestaan dat pensioenstortingen worden gedaan binnen de ruimte van het lijfrenteregime.

Volgens de fiscale bronnenleer zijn pensioen en lijfrente niet identiek. Premie voor beide is aftrekbaar, pensioenen onbeperkt, lijfrente fiscaal beperkt. Flexibilisering en (een onzekere overheid) zal maken dat steeds meer mensen naast pensioenopbouw ook een lijfrentedeel naast elkaar zullen opbouwen. Pensioenfondsen en verzekeraars zullen dus steeds meer op dezelfde markt gaan opereren.

Van gelijke monniken, gelijke kappen – liever een goede Nederlandse uitdrukking dan het Engels-Amerikaanse «level playing field» – is op dit moment geen sprake. Pensioenfondsen en verzekeraars hebben nu verschillende taken en vallen onder verschillende regimes.

Vindt de regering dit naar elkaar toegroeien van de twee markten een gewenst, dan wel onvermijdelijk doch ongewenst effect?

Wil de regering haar standpunt hierover kenbaar maken?

De voorzitter van de commissie,

Heijmans

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Van de Zandschulp (PvdA), Heijmans (VVD) (voorzitter), Gelderblom-Lankhout (D66), Jaarsma (PvdA), Rongen (CDA), Veling (GPV), Van den Broek-Laman Trip (VVD), Batenburg (AOV), J. van Leeuwen (CDA), Van den Berg (SGP), Hendriks, Hofstede (CDA), De Wit (SP), De Haze Winkelman (VVD) en Zwerver (GL).

Naar boven