24 696
Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met het oog op het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en het versterken van de fiscale infrastructuur

nr. 52a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld 20 november 1996

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

1. Algemeen

De leden van de VVD-fractie hadden met veel belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij onderschreven ten volle de opzet van de regering om de belastingvermijding door middel van gekunstelde constructies tegen te gaan. Zij onderkenden dat door financieringsconstructies al dan niet met overnameholdings het thans nog mogelijk is om de grondslag van de belastingheffing in vergaande mate uit te hollen. Zij achtten het daarom juist dat thans wettelijke maatregelen die daartegen zijn gericht worden voorgesteld. Het streven naar een versterking van de fiscale infrastructuur leek hen in beginsel eveneens juist en in de uitwerking aanvaardbaar.

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel dat in belangrijke mate een bijdrage levert aan de versterking van de fiscale infrastructuur. Bovendien sluit het voorstel aan op andere voorstellen die reeds eerder in deze sfeer zijn gedaan en tot wet zijn geworden.

Deze leden meenden dat het brengen van valutaresultaten, verband houdende met buitenlandse deelnemingen, onder de deelnemingsvrijstelling een positieve bijdrage is aan de markering van deze vrijstelling, waarmee een jarenlange complicatie bij de toepassing van deze vrijstelling wordt geëlimineerd.

De bepaling van de resultaten in een andere geldeenheid dan de gulden is een belangrijke bijdrage aan de vermindering van de administratieve lasten van Nederlandse dochtermaatschappijen van buitenlandse concerns. Ook de creatie van een nieuw regime voor internationaal opererende concerns om een reserve te vormen voor risico's met financieringsactiviteiten en het houden van deelnemingen is een belangrijke bijdrage aan de fiscale infrastructuur. Deze leden kregen uit persberichten de indruk dat met name de grote Nederlandse concerns van deze faciliteit gebruik zullen maken. Heeft de staatssecretaris inmiddels een indruk van de belangstelling van kleinere Nederlandse concerns c.q. buitenlandse concerns voor deze nieuwe mogelijkheid die een belangrijke bijdrage kan leveren aan de versterking van de rol van Nederland als een vestigingsplaats voor internationale houdstermaatschappijen die in concernverband diensten leveren aan geaffilieerde bedrijven.

Deze leden onderstreepten dat het wenselijk is om ongewenste en oneigenlijk gebruik van het fiscale stelsel door middel van gekunstelde constructies tegen te gaan. Zij meenden echter dat telkens in het kader van afweging voorkomen moet worden dat een consequente toepassing leidt tot overkill. Zij waren van mening dat in dit verband met name zeer zorgvuldig moet worden omgegaan met reeds bestaande renteverplichtingen, waarvoor het wetsvoorstel slechts in beperkte mate eerbiedigende werking biedt.

De leden hier aan het woord betreurden het dat de nieuwe wetgeving een zodanig complexiteitsgehalte heeft dat hij buitengewoon moeilijk toegankelijk is en juist daardoor zeer waarschijnlijk zal leiden tot nadere uitvoeringsmaatregelen, toelichting e.d.. Teneinde de begrijpelijkheid en toegankelijkheid zoveel mogelijk te bevorderen, hadden deze leden een aantal vragen geformuleerd, daarmee inhakend op de discussie in de Tweede Kamer c.q. vragen die naar aanleiding van deze discussie zijn opgekomen.

De leden van de CDA-fractie vroegen de staatssecretaris zijn reactie te geven op de brief van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs1 voorzover de onderwerpen die door de NOB aan de orde worden gesteld niet door deze leden reeds in hun bijdrage aan dit voorlopig verslag naar voren werden gebracht.

De leden van de PvdA-fractie hadden met interesse kennis genomen van dit wetsvoorstel. Waar het tegengaan van de uitholling van de belastinggrondslag betrof konden zij, mede ook gezien de aandacht die de Tweede Kamer en de staatssecretaris alsnog hadden besteed aan het vermijden van onbedoelde gevolgen b.v. in het kader van de bedrijfsopvolging binnen het MKB instemmen. De versterking van de fiscale infrastructuur achtten deze leden prikkelende voorstellen. Gezien de reacties vanuit het bedrijfsleven – bij de schriftelijke behandeling werd onder meer geduid op het voornemen van het AHOLD-concern haar financiën vanuit Nederland vorm te geven – heeft de stimulans kennelijk ook het beoogde effect. Toch vroegen deze leden zich af of maatregelen zoals deze niet kunnen leiden tot een soort rondgaand en voortschrijdend inzicht bij andere OESO-landen waardoor op een voor bedrijven steeds interessanter niveau toch een voortdurende verplaatsing van kapitaal aan de orde zal blijven. Graag vernamen zij daarover de opvattingen van het kabinet.

Uit publicaties in bijvoorbeeld Vrij Nederland hadden deze leden begrepen dat niet alle EU-partners even gelukkig zijn met het nederlandse voornemen. Zij zagen zich derhalve genoodzaakt de reeds eerder gestelde vraag te herhalen: heeft inmiddels de staatssecretaris reacties ontvangen op zijn rondgestuurde informatie rondom deze wetgeving van zijn collega-bewindslieden dan wel vanuit de europese commissie?

De leden van de D66-fractie hadden met instemming kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Het wordt beschouwd als een belangrijke stap op de weg naar het beter concurrerend maken van het fiscale stelsel. Na de gedegen behandeling in de Tweede Kamer die geleid heeft tot aanmerkelijke bijstelling van het aanvankelijk ontwerp, bestond bij de aan het woord zijnde leden nog slechts behoefte aan een enkele verduidelijking.

Algemeen wordt aangenomen dat concurrentie op basis van het fiscale stelsel verder om zich heen zal grijpen. Daarnaast is niet makkelijk te voorzien hoe de invoering van de EMU op dit gebied sporen zal trekken. Het wordt door de aan het woord zijnde leden betreurd dat in de wet geen evaluatieartikel is opgenomen om de effecten van de wet over bijvoorbeeld twee jaar te beoordelen en te bespreken. Op welke wijze wil de staatssecretaris de effecten van de wet evalueren en op welke wijze krijgen de Staten-Generaal gelegenheid daarover met de staatssecretaris van gedachten te wisselen?

De leden van de fracties van de SGP, RPF en GPV hadden met waardering kennis genomen van het wetsvoorstel.

Met name de mogelijkheid van concernfinanciering gericht op in Nederland gevestigde ondernemingen en van die buitenlandse concerns die «aard- en nagelvast» aan Nederland zijn verbonden, zeiden zij positief te waarderen. Zij hadden echter signalen ontvangen dat er, ook aan niet in Nederland gevestigde ondernemingen, nu al geadviseerd wordt te zijner tijd gebruik te maken van de fiscale mogelijkheden. Als gevolg van deze signalen wilden zij de volgende vragen voorleggen.

Hoe wordt voorkomen dat er oneigenlijk gebruik van de regeling gemaakt kan worden? Hoe is de communicatie over dit onderwerp tussen Nederland en zijn verdragspartners?

2. Artikelen

Artikel I, onderdeel B (Artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De leden van de VVD-fractie merkten op dat in het voorgestelde artikel 10a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 bij herhaling sprake is van «in overwegende mate zakelijke overwegingen».

Dit criterium voor de aftrek van rente is natuurlijk begrijpelijk omdat het aansluit bij de fraus legisjurisprudentie van de Hoge Raad. Anderzijds is hierop ook wel iets af te dingen omdat – afgezien van de grens met de persoonlijke sfeer – in het algemeen in het fiscale recht de regel geldt dat het motief niet van belang is. Het oogmerk is bovendien vaak niet kenbaar en het komt aan op de feiten die zich hebben voorgedaan.

Indien verschillende vennootschappen geheel soortgelijke handelingen uitvoeren is het niet zonder meer juist dat een verschil in motief een verschil in fiscaal resultaat met zich brengt.

Te denken is aan een belastingbesparende constructie waarvoor – toevallig een zakelijk motief kan worden aangevoerd.

De zakelijkheid van het motief belet dan niet dat dan in feite de belastingheffing wordt verijdeld. Ter vergelijking kan worden gewezen op de noot van H.J. Hofstra bij BNB 1980/332.

Kan het streven naar belastingbeperking van een onderneming ook niet als zakelijk worden geduid?

Is het wel juist om een criterium dat ontleend lijkt te zijn aan de jurisprudentie betreffende het leerstuk van de wetsontduiking (fraus legis) op te nemen in een zo uitgewerkte regeling als thans wordt voorgesteld.

Is het mogelijk dat op wat langere termijn wordt gezocht naar een ander criterium?

De leden van de CDA-fractie wezen er op dat door diverse partijen in de Tweede Kamer kritiek is geuit op de reikwijdte van artikel 10a, tweede lid, onderdeel c. De staatssecretaris heeft als reactie op deze kritiek in de nota naar aanleiding van het nader verslag (stuk nr. 8) aangegeven dat in reële gevallen de tegenbewijsregeling geen probleem behoeft te zijn. Deze nadere reactie neemt echter nog niet de onzekerheid weg die deze bepaling bij buitenlandse investeerders zal oproepen, mede gezien de in beginsel onbeperkte reikwijdte van de regeling. Dit heeft een onmiskenbaar negatieve uitstraling op het Nederlandse vestigingsklimaat. Aangezien het wetsvoorstel juist het tegenovergestelde beoogt te bereiken, vroegen deze leden of de staatssecretaris bereid is de reikwijdte van deze regeling in de uitvoeringssfeer te beperken tot de omzetting in vreemd vermogen van duurzaam in Nederland aanwezig eigen vermogen dat in Nederland belastbare baten genereert. Een dergelijke beperking strookt met de ratio van artikel 10a, waarmee immers wordt beoogd de uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag tegen te gaan.

Artikel 10a, vierde lid, geeft een omschrijving van de kring van verbonden lichamen. Artikel 10a, vierde lid, slot, biedt ook aan een samenwerkende groep van niet-verbonden lichamen de mogelijkheid – op verzoek en onder door de minister te stellen voorwaarden – als verbonden lichaam te worden aangemerkt. Kan de staatssecretaris in grote lijnen aangeven hoe deze voorwaarden zullen luiden, met name aan welke criteria de mate van samenwerking zal worden getoetst, c.q. welke mate van verbondenheid de staatssecretaris tenminste noodzakelijk acht om te kwalificeren als verbonden onderneming (buiten de reeds genoemde criteria in het vierde lid).

Nu artikel 10a, vierde lid, niet-verbonden lichamen de mogelijkheid biedt als verbonden lichaam te worden aangemerkt, komt de vraag op of de staatssecretaris bereid is in de spiegelbeeldsituatie toe te staan voor verbonden lichamen de mogelijkheid te scheppen om op verzoek als niet-verbonden lichaam te worden aangemerkt. Met name in situaties waarin op grond van de wettelijke criteria weliswaar formeel sprake is van een verbonden lichaam, maar feitelijk geen sprake is van enige vorm van operationele verbondenheid tussen de lichamen, doet dit gebrek in artikel 10a, vierde lid zich gevoelen. Men kan met name denken aan bonafide situaties waarin via een gezamenlijke houdstervennootschap een joint venture tussen twee ondernemingen wordt geëxploiteerd. Is de staatssecretaris bereid op dezelfde wijze in de uitvoeringssfeer een voorwaarde te stellen op grond waarvan niet-verbondenheid kan worden aangenomen.

Omdat artikel 10a van toepassing zal zijn op bestaande leensituaties, zal voor elke leensituatie moeten worden nagegaan of de in een ver verleden aangegane rechtshandeling al dan niet verband houdt met een besmette rechtshandeling. Dit zal in de praktijk tot grote problemen leiden. Kan hiervoor een overgangsregeling worden gecreëerd, door bijvoorbeeld te bepalen dat leningen die langer dan vijf jaar geleden zijn aangegaan, geacht worden geen verband te houden met besmette rechtshandelingen?

Ondanks de uitvoerige behandeling van de rente-aftrek en de tegenbewijsregeling zeiden de leden van de fractie van D66 te vrezen dat bijvoorbeeld artikel 10a, eerste lid, voor velerlei uitleg vatbaar is. In de Tweede Kamer is reeds gewezen op formuleringen als «in overwegende mate». Wellicht nog meer voor een diversiteit van uitleg geschikt, is het gegeven dat «solvabiliteitsgarantie» een rol kan spelen in het al dan niet toepassen van artikel 10 a, tweede lid. Welke criteria zullen bij dit begrip gehanteerd gaan worden?

De leden van de D66-fractie wilden aan de regering de vraag voorleggen hoe in het volgende geval dient te worden gehandeld. Het gaat hierbij om een model dat voor een aantal in de praktijk voorkomende situaties geldt en waarbij uitsluitend Nederlandse vennootschappen zijn betrokken.

Moedermaatschappij M heeft in het kader van een bestaande fiscale eenheid de aandelen van haar werkmaatschappijen verkocht aan tussenholding T die de koopsom als lening schuldig blijft. Zowel de lening als de daarmee samenhangende rente blijven fiscaal gesproken binnen die fiscale eenheid onzichtbaar.

Enige tijd later verkoopt moedermaatschappij M aan (de personal holdings van) haar aandeelhouders de aandelen tussenholding T. De fiscale eenheid tussen moedermaatschappij M en tussenholding T wordt dan uiteraard verbroken en de tussen hen bestaande lening zo goed als de rentebetalingen worden dan fiscaal zichtbaar. Tussenholding T en haar werkmaatschappijen blijven uiteraard in een fiscale eenheid verbonden.

Als gevolg van dit wetsvoorstel kan tussenholding T vanaf 1997 de door haar verschuldigde rente nog slechts op haar eigen winst in mindering brengen en niet mede op de winst van de werkmaatschappijen. Moedermaatschappij M moet de rente waartoe zij gerechtigd is wel onmiddellijk in haar winst betrekken. Dit alles terwijl bij dit geval uitsluitend BV's betrokken zijn die normaal met Nederlandse vennootschapsbelasting zijn belast. Zijn de gevolgen van het wetsvoorstel voor deze gevallen hier juist weergegeven? Zo ja, is het dan niet wenselijk dat in de uitvoeringssfeer maatregelen worden genomen om deze ongewenste effecten te voorkomen? Kan de regering daar nader op ingaan?

Artikel I, onderdeel C, 3 (artikel 13, tweede lid van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969)

De leden van de CDA-fractie merkten op dat indien een Nederlandse vennootschap aandelen bezit in een buitenlands lichaam en de werkzaamheden van dat lichaam grotendeels bestaan uit het financieren van verbonden lichamen, dan wordt het aandelenbezit in het buitenlandse lichaam geacht een belegging te zijn, tenzij aannemelijk is dat de werkzaamheden ingevolge bij ministeriële regeling te stellen regels kunnen worden aangemerkt als actieve financieringswerkzaamheden. Oorspronkelijk was voorzien dat de zes in een ministeriële regeling op te nemen criteria (arrangeren en uitvoeren van financiële transacties, 20% feitelijk van derden aangetrokken vreemd vermogen, geen spaarpotfunctie, personeel, kantoor en bankrekeningen) cumulatief in aanmerking moeten worden genomen (memorie van toelichting 24 696, nr. 3 blz. 23).

Deze leden meenden te begrijpen, dat er altijd sprake is van een actieve financieringsmaatschappij wanneer aan de zes criteria is voldaan. Indien echter niet aan alle zes criteria is voldaan, zou nog steeds aannemelijk kunnen zijn dat de vennootschap een actieve financieringsmaatschappij is. De staatssecretaris heeft de zes criteria aangeduid als «een soort safe-harbourregeling» maar tegelijkertijd opgemerkt: «als je kijkt naar de achtergrond en het doel van de regeling, zou je natuurlijk wel aan alle voorwaarden moeten voldoen» (Handelingen Tweede Kamer, Vergaderjaar 1996–1997, nr. 4, blz. 11–692).

Gezien het grote belang van de vraag naar de exacte toepassing van de «aannemelijkheidstoets» – mede in het licht van de concurrentiepositie van Nederland als «safe harbour» voor houdstermaatschappijen van internationale concerns – is een duidelijke ministeriële regeling van groot belang. Die duidelijkheid bestaat thans nog niet. Kan de staatssecretaris de «aannemelijkheidstoets» zodanig concretiseren dat deze onduidelijkheid wordt weggenomen. Met name is van belang om vast te stellen of aan de aannemelijkheidstoets is voldaan indien aan vijf van de zes criteria is voldaan (of aan vier van de vijf) dan wel of het een onzekere toets blijft op basis van feiten en omstandigheden. In het laatste geval zal dat in de praktijk ertoe leiden dat de zes criteria in feite safe harbour zijn naar cumulatief geldende voorwaarden.

In de bijlage bij de memorie van toelichting worden de regels voor een zogenoemde «ruimterekening» uiteengezet. Kan de staatssecretaris bevestigen dat de voorgestelde ruimterekening daadwerkelijk na de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel kan worden toegepast?

Artikel I, onderdeel I (artikel 15, vierde en vijfde lid, van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969)

Het wetsvoorstel kent, aldus de leden van de CDA-fractie, een aantal regelingen dat rente-aftrek uitsluit (artikel 10a) dan wel temporiseert (artikel 15, vierde lid) ter voorkoming van de uitholling van de Nederlandse heffingsgrondslag. Fiscale beleggingsinstellingen betalen in beginsel geen vennootschapsbelasting zolang zij voldoen aan de uitdelingsverplichting. Het ligt niet voor de hand dat de hiervoor genoemde regelingen van artikel 10a en artikel 15, vierde lid van toepassing zijn op fiscale beleggingsinstellingen, in de eerste plaats omdat uitholling van de heffingsgrondslag niet aan de orde is en in de tweede plaats omdat door het niet toestaan van de rente-aftrek de uitdelingsplicht ten onrechte niet gemaakte winst zal omvatten. Deelt de staatssecretaris deze visie, en zo nee, welke oplossing heeft hij hiervoor in gedachten?

De MKB-regeling eist dat de overnemer inkomsten uit arbeid geniet terzake van voor de dochtermaatschappij verrichte werkzaamheden. Is de conclusie juist dat deze inkomsten niet door de dochter zelf direct betaald hoeven te worden maar ook via een persoonlijke houdster kunnen worden genoten? Dit is van belang, omdat de pensioenen vaak in de houdstermaatschappij worden ondergebracht.

Bij overname-holdings vindt geen temporisering van rente-aftrek plaats indien aan de voorwaarden van artikel 15, vijfde lid wordt voldaan. Eén van de voorwaarden is dat één van de in het artikel genoemde natuurlijke personen inkomsten uit arbeid geniet ter zake van voor de dochtermaatschappij verrichte werkzaamheden, die bovendien «wezenlijk» van aard zijn. Is ook aan de voorwaarde voldaan indien de betreffende persoon werkzaamheden verricht voor dochtermaatschappijen van de overgenomen vennootschap en zo ja, maakt het dan uit welk percentage in die dochtermaatschappijen wordt gehouden? Wat zijn werkzaamheden van wezenlijke aard?

Artikel I, onderdeel J (artikel 15b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Artikel 15b stelt voor het vormen van een reserve onder meer als voorwaarde dat de belastingplichtige «uitsluitend vanuit Nederland financieringsactiviteiten verricht». De memorie van toelichting (blz. 29) wekt de indruk dat is beoogd van het regime uit te sluiten het geval waarin voor de financieringsactiviteiten (mede) gebruik wordt gemaakt van een buitenlandse vaste inrichting. De tekst («Bij deze opzet past niet dat voor deze activiteiten gebruik wordt gemaakt van een vaste inrichting in het buitenland») biedt op dit punt echter geen zekerheid over de reikwijdte van deze beperkende bepaling. De leden van de CDA-fractie hadden vernomen dat de belastingdienst nu reeds geneigd zou zijn deze bepaling zeer ruim uit te leggen, in die zin dat al heel snel zou worden gesteld dat «niet uitsluitend vanuit Nederland» concernfinancieringsactiviteiten worden verricht. Indien dit juist is, dreigt het voor (Nederlandse dochtervennootschappen van) buitenlandse concerns practisch onmogelijk te worden om gebruik te maken van de faciliteiten van artikel 15b Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Een dergelijke benadering is naar het oordeel van deze leden niet beoogd en ook niet gewenst. Kan de staatssecretaris bevestigen dat met «uitsluitend vanuit Nederland» niet wordt beoogd dat een zekere bemoeienis met de financieringsactiviteiten door andere buitenlandse onderdelen van het concern, zoals de concernleiding, niet geacht wordt te leiden tot de aanwezigheid van een buitenlandse vaste inrichting.

Kan de staatssecretaris in dit verband bevestigen dat uitbesteding van bepaalde werkzaamheden die verband houden met de financieringsactiviteiten tegen normale zakelijke condities binnen een concern niet tot de aanwezigheid van een dergelijke vaste inrichting leidt.

Kunnen, en zo ja, onder welke voorwaarden, de volgende activiteiten worden gekwalificeerd als financieringsactiviteiten:

a. factoring, bijvoorbeeld wanneer een Nederlandse financieringsmaatschappij de vorderingen op debiteuren van tot het concern behorende lichamen overneemt teneinde op die wijze de activiteiten van de concernlichamen te financieren;

b. de situatie waarin een Nederlandse financieringsmaatschappij een tot het concern behorend lichaam financiert waarvan de bedrijfsmatige activiteiten bestaan uit het overnemen van debiteurenrisico's van niet tot het concern behorende lichamen;

c. het verstrekken van leningen aan groepsmaatschappijen ter financiering van door hen te verstrekken afnemerskrediet; dit speelt met name bij de productie en levering van duurzame kapitaalgoederen waarvoor afnemers tevens een financiering eisen, dan wel bij voorkeur dergelijke goederen niet kopen maar leasen;

d. het verlenen van financieel administratieve diensten door de concernfinancieringsmaatschappij aan andere tot het concern behorende lichamen.

Zijn de criteria voor de overnamekassen zoals omschreven op blz. 32 van de memorie van toelichting safe harbour ratio's die ook gelden voor toepassing van artikel 15b? Is het juist dat het voornemen tot een overname alleen aannemelijk hoeft te worden gemaakt wanneer de overnamekans groter is dan aangegeven in de safe harbour ratio's?

Indien een buitenlands concern gebruik wil maken van de mogelijkheden van de risicoreserve voor financieringsrisico's kan het concern daartoe gebruik maken van een bestaande Nederlandse holding dan wel een nieuwe Nederlandse dochtermaatschappij oprichten en die voorzien van voldoende eigen vermogen ten behoeve van de start van de concernfinancieringsactiviteiten? Dit laatste zal met name het geval zijn indien het concern nog geen activiteiten in Nederland heeft.

Het kan ook zo zijn dat het buitenlands concern over activiteiten of dochtermaatschappijen in Nederland beschikt (bijvoorbeeld in Nederlandse verkoopmaatschappij, een distributiecentrum, een productiebedrijf, een houdstermaatschappij of een financieringsmaatschappij) maar desalniettemin er de voorkeur aan geeft de financieringsactiviteiten in een afzonderlijke Nederlandse vennootschap onder te brengen. In deze gevallen mag een – zo begrijpen deze leden – risicoreserve worden gevormd onder door de inspecteur te stellen voorwaarden. Kan de staatssecretaris toelichten in hoeverre deze voorwaarden nog nadere substance-eisen zullen bevatten?

De voorzitter van de commissie,

Boorsma

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Boorsma (CDA), voorzitter, De Boer (GroenLinks), Van Dijk (CDA), Stevens (CDA), Schuyer (D66), Hilarides (VVD), Rensema (VVD), Van den Berg (SGP), Wöltgens (PvdA), Ter Veld (PvdA) en De Haze Winkelman (VVD).

XNoot
1

Deze brief is ter kennis gebracht van de staatssecretaris en ter inzage gelegd op het centraal informatiepunt onder griffienr. 118731.

Naar boven