24 666
Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met decentralisatie van huisvestings- en bestedingsbeslissingen en vervallen van het economisch claimrecht

nr. 131d
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 25 april 1997

Mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij dankt ondergetekende de leden van de vaste commissie voor Onderwijs voor de vragen en opmerkingen in het nader voorlopig verslag.

De leden van de VVD-fractie vragen of ondergetekende de overeenkomst eenzijdig opzegt, of dat hij de Eerste Kamer verkeerd heeft geïnformeerd omdat in de overeenkomst wordt gesproken over een rentepercentage van 8% en in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer een percentage van 6% wordt genoemd; daarnaast vragen zij of de bijgestelde bestandsgegevens aanleiding zijn ook de overeenkomst bij te stellen.

Deze vragen zijn aanleiding om inhoud en betekenis van enkele punten van de overeenkomst weer te geven en toe te lichten opdat buiten twijfel wordt gesteld dat ondergetekende de overeenkomst die op 20 februari 1996 met het bve-veld is gesloten, naleeft en geen verkeerde informatie heeft verstrekt. Volledigheidshalve is bedoelde overeenkomst van 20 februari 1996 als bijlage1 bij deze nadere memorie van antwoord gevoegd.

Puntsgewijs kan hierover worden opgemerkt:

punt 1.

Overdracht economisch claimrecht

De streefdatum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel, 31 december 1996, is inmiddels 6 maanden opgeschoven, het wetsvoorstel vermeldt thans als datum van inwerkingtreding 1 juli 1997.

punt 2.

Berekening middelenbehoefte

De normatieve bekostiging heeft als basis een eenmalig berekende middelenbehoefte. De elementen die bij de berekening van deze middelenbehoefte zijn betrokken, zijn de 10 parameters die in het tweede aanhangsel bij de overeenkomst zijn opgesomd. De waarde van de parameters is die per 31 december 1994. Een van de elementen is een rentepercentage van 8%. Het aldus eenmalig berekende noodzakelijke bedrag wordt vervolgens jaarlijks geïndexeerd, dat wil zeggen aangepast aan de prijsontwikkeling.

punt 5.

Waardebepaling en verevening

De instellingen worden bij de overgang naar het systeem van lumpsum-bekostiging in één keer, voor wat betreft hun vermogen belegd in het gebouwenbestand, in een normatief gelijkwaardige uitgangssituatie gebracht. Instellingen die «slecht» gehuisvest zijn, ontvangen bij de verevening een bedrag, instellingen die «goed» zijn gehuisvest, betalen een bedrag.

Tussen ondergetekende en bve-veld is in de overeenkomst opgenomen dat geen overeenstemming kon worden bereikt over het geschilpunt van systematiek van afschrijving van gebouwen ten behoeve van deze waardebepaling. Na de behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer heeft de Bve Raad zich neergelegd bij het standpunt van ondergetekende.

punt 7.

Waarborgfonds

De overeengekomen eerste storting in het waarborgfonds door elke instelling, op basis van de ruimtebehoefte, is overbodig geworden omdat ten laste van de begrotingen van OCenW en LNV bij de start van het waarborgfonds een éénmalige storting van 22 mln. wordt gedaan.

Ondergetekende hoopt met bovenstaande uiteenzetting, eventuele misverstanden te hebben rechtgezet en hoopt duidelijk te maken dat de overeenkomst op correcte wijze zal worden uitgevoerd na aanvaarding van het onderhavige wetsvoorstel. Hij stelt tenslotte tevens vast dat op geen enkele wijze sprake is van verkeerde informatie, eenzijdige opzegging of bijstelling van de bestaande overeenkomst. De na 31 december 1994 gewijzigde omstandigheden zijn daarop namelijk niet van invloed.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts hoe het staat met de uitvoering van de motie Van Vliet en Cornielje (Tweede Kamer 1996, 24 666, nr. 11) over de versterking van de financiële positie. Aan de motie is uitvoering gegeven door een plan van aanpak, dat op 25 februari 1997 ter kennis is gebracht van beide Kamers der Staten-Generaal. Op 13 maart is het plan besproken met de Bve Raad. Door de Bve Raad is op 15 april 1997 een brief aan de leden van de Tweede Kamer gestuurd, waarin wordt aangegeven dat zij het plan een eerste stap in de goede richting vindt. De verschillende onderdelen van het plan worden door de Raad onder- schreven.

In de vergadering van de vaste commissie onderwijs van de Tweede Kamer is op 17 en op 23 april jl. het plan van aanpak besproken. Van verschillende kanten is er daarbij op gewezen dat het plan zich vooral richt op incidentele financiële problemen en te weinig zicht biedt op een oplossing van structurele problemen. Door ondergetekende is nog eens aangegeven dat de voorstellen in het plan aansluiten bij de conclusies van de onderzoeken van Moret, Ernst en Young en van Berenschot. De onderzoekers constateren dat het financiële beeld van de sector gemiddeld genomen niet slecht is. Dit betekent niet dat een aantal instellingen niet in financiële problemen verkeert. Voor de problemen van die instellingen zoek ik met dit plan een oplossing in de vorm van maatwerk. Verhoging van de basisbekostiging is niet aan de orde.

Verder heeft ondergetekende aangegeven, mede in reactie op de uitkomsten van die onderzoeken, de versterking van het financiële management van de instellingen te willen faciliteren.

Wat de structurele situatie betreft doe ik thans onderzoek naar de verhouding IPL/GPL en naar de apparatuursituatie. Voor de uitvoering van het plan heeft ondergetekende 30 mln. beschikbaar gesteld. Vooralsnog gaat ondergetekende er van uit dat dit bedrag voldoende is. Met de uitvoering van het plan wordt thans gestart.

De leden van de VVD-fractie vragen inzage in de beantwoording van de vragen van de stuurgroep OKF/BVE van 4 april gericht aan het ministerie van OCenW. Naar aanleiding van deze vragen heeft op 21 april jl. een gesprek plaatsgevonden tussen medewerkers van het ministerie van OCenW en een delegatie van de Bve Raad onder voorzitterschap van mr. G.P. Brokx.

In dit gesprek is gebleken dat de verzending van het memo en het in afschrift versturen daarvan aan de leden van de vaste commissie voor onderwijs van de Eerste Kamer door het bureau van de Bve Raad, berust op een misverstand binnen de Raad. De voorzitter van de Bve Raad betreurt dat dit tijdens zijn verblijf in het buitenland is voorgevallen. De Bve Raad is weliswaar van mening dat de voor de huisvesting beschikbare middelen ontoereikend zijn, maar invoering van de OKF per 1 juli 1997 behoeft daardoor niet te worden belemmerd. Integendeel: uitstel van de invoering berokkent schade aan veel instellingen, die er terecht van uit zijn gegaan dat 1 juli een reële datum is, omdat de methode van overdracht en verevening onbetwist is. Deze instellingen hebben met die datum voor ogen een anticiperend huisvestingsbeleid gevoerd. De voorzitter van de Bve Raad verzekerde dat het niet de bedoeling van de Bve Raad is om invoering van de OKF afhankelijk te stellen van de uitkomst van de discussie over de financiële situatie van de BVE-sector.

De leden van de VVD-fractie vragen of de gedachte juist is dat er, door het ontbreken van voldoende middelen, door scholen sterk bezuinigd moet worden op het onderwijs, dat nieuwe taken niet kunnen worden opgepakt, dat de beheerslast en de bestuurslast sterk stijgen en dat er investeringsachterstanden zijn.

Over de toereikendheid van de middelen komt ondergetekende in deze nadere memorie van antwoord nog terug. De bestuurslast en de beheerslast nemen niet toe. Immers ook nu zijn het de scholen zelf die investeringsprojecten voorbereiden en uitvoeren binnen een taakstellend budget en het beheer hebben over de gebouwen. Met het wetsvoorstel vervalt alleen het voorafgaand toezicht van ondergetekende, waarbij toestemming nodig was voor zelfs de kleinste verbouwing.

De memorie van antwoord, alsmede reacties uit de samenleving, brengen ook de leden van de CDA-fractie tot enkele aanvullende vragen. Zij vragen naar verschillen in gegevens sinds het sluiten van de overeenkomst en of over de nieuwe cijfers overeenstemming is bereikt met de partijen die de overeenkomst hebben getekend.

Ondergetekende heeft hierboven reeds aangegeven dat hij volledig recht doet aan de overeenkomst en de bedoelingen daarvan en dat de overeengekomen rekenmodellen onverkort zijn toegepast.

De nieuwe gegevens, bijvoorbeeld leerlingenaantallen en een veranderd bestand aan gebouwen en terreinen zijn feiten die voortvloeien uit enkel tijdsverloop. Zij zijn niet van invloed op de middelenbehoefteberekening per 31 december 1994 op grond van de overeenkomst. De nieuwe gegevens zijn wel relevant voor de verevening. De voor de verevening geactualiseerde gegevens hebben wel bij de Bve Raad de vraag opgeworpen of gegeven de ontwikkelingen sinds de peildata van de overeenkomst het niet verstandiger ware geweest de peildatum 31 december 1996 te nemen. Daarbij zou vanzelfsprekend een lager rentepercentage dan 8% moeten worden gehanteerd. In dat geval zou een andere middelenbehoefte worden berekend.

De uitkomst van die berekening zou hoger zijn dan de beschikbare middelen. Met de thans beschikbare middelen kan een kwaliteitsniveau van 47% van de stichtingswaarde worden bereikt, terwijl aan het rekenmodel een restwaarde van 50% ten grondslag ligt.

Er is geen sprake van dat de rekenrente in de overeenkomst eenzijdig door ondergetekende is verlaagd van 8% naar 6%, zoals de leden van de CDA-fractie veronderstellen.

De leden van de CDA-fractie vragen in dat verband naar de juridische consequenties, temeer daar ondergetekende in de OKF-brochure aan de ROC's heeft aangegeven dat deze gebruikt kan worden voor beleidsontwikkeling.

Ondergetekende antwoordt dat de brochure slechts van informatieve aard over de methode van overdracht van het economisch claimrecht en de verevening was. Ook de gelijkertijd aan de individuele instellingen verstrekte gegevens over de eigen positie was informatief en met heldere voorbehouden omkleed. Het voorlopig karakter van de gegevens blijkt daaruit, dat de instellingen bij die gelegenheid werd verzocht de verstrekte gegevens te valideren en aan te geven welke wijzigingen zich nog daarin zouden voordoen in de periode tot 1 januari 1997.

Ondergetekende hoopt eerder in deze memorie overtuigend uiteen te hebben gezet dat de middelen voor huisvesting niet royaal, maar voldoende zijn om de sector blijvend op een acceptabel kwaliteitsniveau te huisvesten.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom gerenoveerde gebouwen naar datum van renovatie gewaardeerd worden en niet, zoals overeengekomen, naar leeftijd en waarom dan ook niet de gebouwen met achterstallig onderhoud anders worden getaxeerd.

Ondergetekende antwoordt dat, zoals overeengekomen, renovaties en achterstallig onderhoud bij de waardebepaling voor de verevening geen rol spelen. Slechts de ouderdom en de bouwaard zijn daarvoor bepalend. Zou evenwel zoals hierboven aangegeven het model opnieuw worden toegepast, maar dan met parameters per 31 december 1996, dan zou het verkeerd zijn daarbij geen rekening te houden met de in de laatste jaren voor investeringen aangewende middelen. Een niet onbelangrijk deel van de investeringsmiddelen t.b.v. de bve-sector uit de Rijksbegroting en de opbrengsten uit verkoop van gebouwen (compensatie-regeling) is bestemd voor renovaties.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de gevolgen zijn van de nieuwe cijferreeksen voor de instellingen, ook op termijn, en of dat getoetst kan worden aan de beschikbare begrotingsmiddelen. Met andere woorden, zo interpreteert ondergetekende de vraagstelling, zijn de beschikbare middelen toereikend ofwel: wat kan met de beschikbare middelen worden bereikt.

Deze vraag houdt verband met de vraag van de leden van deze fractie over de collectieve last.

Ondergetekende heeft deze vragen reeds beantwoord naar aanleiding van soortgelijke vragen van de leden van de CDA-fractie in het voorlopig verslag. Hij verwijst kortheidshalve naar de memorie van antwoord (Eerste Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 24 666, nr. 131b, blz. 3, middelste alinea). Het daar gegeven antwoord is gebaseerd op dezelfde cijferreeksen als waar over ondergetekende thans beschikt. Ondergetekende heeft daaraan thans niets toe te voegen.

Tenslotte vragen de leden van de CDA-fractie of de financiële positie van de instellingen door de operatie niet nog zwakker wordt. Temeer daar het plan van aanpak van 25 februari 1997 geenszins tot versterking van de financiële positie van de instellingen heeft geleid.

Ondergetekende is het niet eens met de stellingname van de leden van de CDA-fractie. Door de operatie wordt het vermogen belegd in gebouwen en terreinen versterkt. Anders dan in het HBO staat daar tegenover een veel lagere leenschuld, omdat thans geen sprake is van een netto afdracht aan het Rijk. Wat betreft het plan van aanpak is hierboven aangegeven dat het aansluit op de uitkomsten van de onderzoeken van Moret, Ernst en Young en van Berenschot naar de financiële positie van BVE-instellingen. Met deze combinatie van maatregelen breng ik, naar mijn oordeel, de sector in een betere uitgangspositie. Eind 1997 zal ik nagaan in hoeverre de door mij voor knelpunten beschikbaar gestelde middelen voldoende zijn.

De leden van de fractie van D66 zijn met ondergetekende van mening blijven verschillen over de benodigde ruimte voor het volwassenenonderwijs en het deeltijd-MBO. Zij verwijzen daarbij naar de brief van het Cornelis Drebbel College van 27 maart 1997 en voorgaande correspondentie.

Ondergetekende heeft reeds eerder erkend dat het VAVO ook overdag wordt gegeven en heeft aangegeven daarom ook het VAVO een ruimtebehoefte toe te kennen. Indien het VAVO een ruimtebehoefte zou worden toegekend van 2,3 m2 bvo dan zou daarvan het gevolg zijn dat het totaal aantal m2bvo ruimtebehoefte zou stijgen. Dit leidt – gegeven het in de begroting gefixeerde bedrag – tot een lagere rijksbijdrage per m2bvo. Door de uitmiddeling die binnen ROC's plaatsvindt zou zodoende niemand daar «beter» van worden.

Met betrekking tot het deeltijd-MBO merkt ondergetekende het volgende op. Het deeltijd-MBO wordt hoofdzakelijk in de avonduren gevolgd. Om die reden is aan het deeltijd-MBO slechts een bescheiden ruimtebehoeftenorm toegekend. Daarbij is tevens verdisconteerd het voorkomen van dubbeltellingen. Met de invoering van de WEB is het deeltijd-MBO geen aparte onderwijssoort meer, maar een onderdeel van de beroepsopleidende leerweg.

Tenslotte attenderen de leden van de fractie van D66 ondergetekende op het rapport over het kennisdebat dat wijst op meer volwassenenonderwijs, bijvoorbeeld op ATV-dagen van werknemers.

Het rapport inzake het kennisdebat ondersteunt het belang van permanent leren. Om dit te realiseren moeten verschillende arrangementen verder worden uitgewerkt. Daarbij kan onder andere worden gedacht aan het inzetten van vrije dagen in het kader van arbeidsduurverkorting voor dit doel. Deze mogelijkheden worden in de komende tijd in verschillende overleginstanties verder besproken.

Ondergetekende spreekt, mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, de hoop uit dat deze nadere memorie van antwoord de weg vrijgemaakt voor een spoedige behandeling van dit wetsvoorstel, opdat het op de genoemde datum van 1 juli 1997 in werking kan treden.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen


XNoot
1

De bijlage is ter inzage gelegd op het Centraal Informatiepunt onder griffie- nummer 119283.3.

Naar boven