24 648
Wijziging van bepalingen van de Mediawet in verband met het omvormen van de met de inning van de omroepbijdragen belaste dienst van Koninklijke PTT Nederland N.V. tot een publiekrechtelijk vormgegeven zelfstandig bestuursorgaan

nr. 102
GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET

28 november 1996

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de met de inning van de omroepbijdragen belaste dienst van Koninklijke PTT Nederland N.V. om te vormen tot een publiekrechtelijk vormgegeven zelfstandig bestuursorgaan, en aan dit bestuursorgaan de bevoegdheid toe te kennen een aantal met de Mediawet strijdige gedragingen op administratiefrechtelijke wijze af te doen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Mediawet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 107a, eerste lid, wordt «de provinciale opslag, bedoeld in artikel 122, tweede lid,» vervangen door: de provinciale radio-opslag.

B

Artikel 110 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid vervalt de tweede volzin.

2. De volgende leden worden toegevoegd:

3. De omroepbijdrage wordt geheven over het tijdvak van een jaar.

4. De Dienst omroepbijdragen is belast met de inning van de omroepbijdragen.

C

Artikel 111 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt vervangen door:

1. De omroepbijdrage bestaat uit een hoofdsom, al dan niet vermeerderd met een provinciale radio-opslag, een provinciale televisie-opslag en een lokale radio-opslag.

2. Het vijfde tot en met het achtste lid vervallen.

D

Na artikel 111 worden de volgende artikelen ingevoegd:

Artikel 111a

1. Provinciale Staten kunnen eens in de vijf jaar, ter bestrijding van de kosten van regionale radio-omroep in hun gebied, het bedrag van de provinciale radio-opslag vaststellen.

2. De provinciale radio-opslag wordt niet aangewend voor de verzorging van een regionaal radioprogramma waarvoor toestemming is verleend krachtens artikel 67, eerste lid.

3. De provinciale radio-opslag kan een bij algemene maatregel van bestuur voor de omroepbijdrage A, onderscheidenlijk omroepbijdrage B, vast te stellen bedrag niet overschrijden.

Artikel 111b

1. Provinciale Staten kunnen eenmaal voor een periode van ten hoogste vijf jaar, ter bestrijding van de kosten van regionale televisie-omroep in hun gebied, het bedrag van de provinciale televisie-opslag vaststellen.

2. De provinciale televisie-opslag kan een bij algemene maatregel van bestuur voor de omroepbijdrage A vast te stellen bedrag niet overschrijden.

Artikel 111c

1. De gemeenteraad kan eens in de vijf jaar, ter bestrijding van de kosten van lokale radio-omroep in zijn gebied, het bedrag van de lokale radio-opslag vaststellen. De artikelen 216 en 217 van de Gemeentewet zijn van toepassing.

2. De lokale radio-opslag kan een bij algemene maatregel van bestuur voor de omroepbijdrage A, onderscheidenlijk omroepbijdrage B, vast te stellen bedrag niet overschrijden.

E

Artikel 112 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt in de eerste volzin de zinsnede «de directeur van de tot de groep van Koninklijke PTT Nederland N.V. behorende dienst welke is belast met de inning van de omroepbijdragen, hierna te noemen de directeur,» vervangen door «de Dienst omroepbijdragen» en wordt in de tweede volzin «De directeur» vervangen door «De Dienst omroepbijdragen».

2. In het derde lid wordt in de tweede volzin «paragraaf» vervangen door: afdeling.

3. Het vierde lid wordt vervangen door:

4. De geregistreerde houder meldt een wijziging van zijn adres binnen vier weken aan de Dienst omroepbijdragen. Deze verplichting geldt niet voor personen wier gegevens krachtens artikel 91 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens aan de Dienst omroepbijdragen worden verstrekt.

F

In artikel 113, eerste lid, wordt «directeur» vervangen door: Dienst omroepbijdragen.

G

Na artikel 117 wordt een nieuw artikel 117a ingevoegd:

Artikel 117a

1. De provinciale opslagen worden geheven van de houders, bedoeld in artikel 117, eerste lid, die blijkens de registratie, bedoeld in artikel 112, in de desbetreffende provincie wonen of gevestigd zijn.

2. De provinciale televisie-opslag wordt niet geheven van de houders die uitsluitend de omroepbijdrage B verschuldigd zijn.

3. Indien een regionale omroepinstelling een televisieprogramma verzorgt dat uitsluitend door middel van draadomroepinrichtingen wordt uitgezonden, wordt de provinciale televisie-opslag in de desbetreffende provincie niet geheven van houders aan wie door de Dienst omroepbijdragen een ontheffing is verleend.

4. Een ontheffing als bedoeld in het derde lid wordt slechts verleend aan houders die niet beschikken over een aansluiting op een draadomroepinrichting. Zij geldt voor een periode van één jaar en kan telkens met een periode van één jaar worden verlengd.

5. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de wijze waarop aanvragen voor een ontheffing als bedoeld in het derde lid, onderscheidenlijk voor het verlengen daarvan, worden ingediend en de termijn waarbinnen beslissingen daarop worden genomen.

6. De lokale radio-opslag wordt geheven van de houders, bedoeld in artikel 117, eerste lid, die blijkens de registratie, bedoeld in artikel 112, in de desbetreffende gemeente wonen of gevestigd zijn.

H

Artikel 118, tweede en derde lid, wordt vervangen door:

2. De omroepbijdrage moet jaarlijks bij vooruitbetaling worden voldaan.

3. De Dienst omroepbijdragen kan aan een houder op diens verzoek de mogelijkheid bieden de omroepbijdrage A in twee dan wel vier termijnen te voldoen.

4. Indien een houder gebruik maakt van de mogelijkheid tot betaling in twee termijnen, moet de eerste termijn bij vooruitbetaling worden voldaan en moet de volgende termijn worden voldaan binnen zes maanden na aanvang van het jaar waarover de omroepbijdrage is verschuldigd. Indien een houder gebruik maakt van de mogelijkheid tot betaling in vier termijnen, moet de eerste termijn bij vooruitbetaling worden voldaan en moeten de volgende termijnen worden voldaan binnen drie, zes en negen maanden na aanvang van het jaar waarover de omroepbijdrage is verschuldigd.

5. De wijze van betaling wordt bij algemene maatregel van bestuur geregeld. Daarbij kan worden bepaald dat de betaling in termijnen van de omroepbijdrage A slechts mogelijk is, indien de houder de Dienst omroepbijdragen heeft gemachtigd tot automatische incasso.

I

In artikel 120 wordt «één maand» vervangen door «twee weken» en wordt «directeur» vervangen door «Dienst omroepbijdragen».

J

Artikel 121 wordt vervangen door:

Artikel 121

1. Indien de omroepbijdrage, onderscheidenlijk een termijnbetaling van de omroepbijdrage A, niet tijdig is voldaan, wordt de houder door de Dienst omroepbijdragen schriftelijk aangemaand alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. De kosten van de aanmaning worden de houder in rekening gebracht.

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld ten aanzien van de aanmaning. De kosten van de aanmaning worden bij ministeriële regeling vastgesteld.

3. De omroepbijdrage, onderscheidenlijk een termijnbetaling van de omroepbijdrage A, kan tot vijf jaren na de dag waarop de verschuldigdheid ontstond, worden ingevorderd.

K

De artikelen 122 en 122a worden vervangen door:

AFDELING 3. DE DIENST OMROEPBIJDRAGEN

§ 1. Algemeen

Artikel 122

1. Er is een Dienst omroepbijdragen.

2. De Dienst omroepbijdragen bezit rechtspersoonlijkheid en is gevestigd te 's-Gravenhage.

§ 2. De organisatie

Artikel 122a

De Dienst omroepbijdragen heeft een directeur en een raad van toezicht.

Artikel 122b

1. De directeur is belast met de dagelijkse leiding van de Dienst omroepbijdragen. Hij draagt zorg voor een goede uitvoering van de taken die bij of krachtens deze wet aan de Dienst omroepbijdragen zijn opgedragen.

2. Alle taken en bevoegdheden van de Dienst omroepbijdragen die niet bij of krachtens deze wet aan de raad van toezicht zijn opgedragen, worden uitgeoefend door de directeur.

3. De directeur vertegenwoordigt de Dienst omroepbijdragen in en buiten rechte.

Artikel 122c

1. De directeur wordt door de raad van toezicht benoemd, geschorst en ontslagen.

2. De directeur wordt benoemd voor een periode van vijf jaren en kan terstond worden herbenoemd.

3. In geval van schorsing of ontstentenis van de directeur voorziet de raad van toezicht in de waarneming van diens functie. De leden van de raad van toezicht zijn van waarneming uitgesloten.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de bezoldiging en de verdere rechtspositie van de directeur.

Artikel 122d

1. De raad van toezicht is belast met het toezicht op de werkzaamheden van de directeur en staat de directeur met raad terzijde.

2. De directeur verstrekt de raad van toezicht alle inlichtingen en andere gegevens over de uitvoering van zijn taken en werkzaamheden.

3. Zo dikwijls als daartoe naar het oordeel van de raad van toezicht aanleiding bestaat, doch ten minste eenmaal per jaar, legt de directeur aan de raad van toezicht verantwoording af over het door hem gevoerde beleid.

4. Goedkeuring van de raad van toezicht behoeven de besluiten van de directeur betreffende:

a. investeringen die een door de raad van toezicht vast te stellen bedrag te boven gaan;

b. de opgaven aan Onze Minister, bedoeld in artikel 122i, eerste lid;

c. de begroting en het financieel verslag, bedoeld in artikel 122j;

d. het jaarverslag, bedoeld in artikel 122l;

e. het verrichten van werkzaamheden als bedoeld in artikel 122m, eerste lid, alsmede de ten aanzien van die werkzaamheden te hanteren tarieven;

f. de mededeling aan Onze Minister en Onze Minister van Justitie, bedoeld in artikel 142.

5. Indien binnen vier weken na ontvangst van het goed te keuren besluit door de raad van toezicht niet anders is beslist, wordt het besluit geacht te zijn goedgekeurd.

Artikel 122e

1. De raad van toezicht bestaat uit vijf leden, onder wie de voorzitter.

2. De voorzitter van het Commissariaat voor de Media en de voorzitter van de Stichting zijn lid van de raad van toezicht van de Dienst omroepbijdragen.

3. Drie leden van de raad van toezicht worden door Onze Minister benoemd, geschorst en ontslagen. Onze Minister wijst uit deze leden de voorzitter aan.

4. De benoeming van de leden, bedoeld in het derde lid, geschiedt voor een periode van vijf jaren. Deze leden kunnen na afloop van die periode eenmaal voor een aansluitende periode worden herbenoemd.

5. De leden kunnen om zwaarwichtige redenen worden geschorst of tussentijds ontslagen. Voorts kan tussentijds ontslag op eigen verzoek van het lid van de raad van toezicht worden verleend.

6. Zolang in een vacature van de raad van toezicht niet is voorzien, vormen de overblijvende leden de raad van toezicht, met de bevoegdheden van de volledige raad.

7. De leden hebben op persoonlijke titel zitting in de raad van toezicht en oefenen hun functie uit zonder last of ruggespraak.

Artikel 122f

1. De directeur stelt, in overeenstemming met de raad van toezicht, een bestuursreglement vast. Het bestuursreglement behoeft de goedkeuring van Onze Minister.

2. De directeur draagt zorg voor de administratieve ondersteuning van de raad van toezicht.

3. Onze Minister kent de leden van de raad van toezicht, ten laste van de Dienst omroepbijdragen, een vergoeding toe voor hun werkzaamheden.

4. De leden van de raad van toezicht hebben aanspraak op vergoeding door de Dienst omroepbijdragen van de door hen in de uitoefening van hun functie gemaakte reis- en verblijfkosten.

Artikel 122g

1. De rechtspositie van het personeel van de Dienst omroepbijdragen is in overeenstemming met de regels die gelden voor ambtenaren die zijn aangesteld bij ministeries, met dien verstande dat waar in deze regels een bevoegdheid is toegekend aan een andere minister dan Onze Minister van Binnenlandse Zaken, deze bevoegdheid wordt uitgeoefend door de directeur.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden afgeweken van de in het eerste lid bedoelde regels.

§ 3. Financiële bepalingen

Artikel 122h

1. De inkomsten van de Dienst omroepbijdragen bestaan uit:

a. de opbrengst van de omroepbijdrage;

b. de vergoedingen voor het verrichten van werkzaamheden als bedoeld in artikel 122m, eerste lid;

c. de opbrengst van de bestuurlijke boeten, bedoeld in de artikelen 145 en 145g; en

d. andere baten, hoe ook genoemd.

2. De Dienst omroepbijdragen draagt de opbrengst van de provinciale opslagen af aan de desbetreffende provincie, na aftrek van de kosten die verbonden zijn aan de inning daarvan.

3. De Dienst omroepbijdragen draagt de opbrengst van de lokale radio-opslag af aan de desbetreffende gemeente, na aftrek van de kosten die verbonden zijn aan de inning daarvan.

4. De Dienst omroepbijdragen draagt de overige opbrengst van de omroepbijdrage en alle andere inkomsten die de Dienst omroepbijdragen verwerft, af aan Onze Minister, na aftrek van de kosten die verbonden zijn aan de inning, onderscheidenlijk verwerving, daarvan.

5. De afgedragen inkomsten, bedoeld in het vierde lid, dienen ter bestrijding van de kosten, genoemd in de tweede volzin van artikel 28, met dien verstande dat uit deze inkomsten geen uitkering wordt gedaan ten behoeve van het Bedrijfsfonds voor de pers.

Artikel 122i

1. De Dienst omroepbijdragen doet jaarlijks voor 1 augustus aan Onze Minister een opgave toekomen van de inkomsten die hij, na aftrek van de kosten, naar verwachting in het volgende kalenderjaar zal verwerven, uitgaande van de hoogte van de hoofdsom van de omroepbijdrage op het tijdstip waarop de opgave wordt gedaan. De Dienst omroepbijdragen doet bovendien jaarlijks voor 1 september aan Onze Minister een opgave toekomen van de inkomsten die hij, na aftrek van de kosten, naar verwachting in het lopende kalenderjaar zal verwerven.

2. Onze Minister zendt zo spoedig mogelijk een afschrift van deze opgaven ter kennisneming aan het Commissariaat voor de Media, de Stichting en de Wereldomroep.

Artikel 122j

1. De Dienst omroepbijdragen stelt voor 1 november een begroting vast voor het volgende kalenderjaar. De begroting behoeft de goedkeuring van Onze Minister.

2. De Dienst omroepbijdragen brengt jaarlijks aan Onze Minister voor 1 juni een financieel verslag uit, dat vergezeld gaat van een verklaring omtrent de getrouwheid en de rechtmatigheid, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Het financieel verslag behoeft de goedkeuring van Onze Minister.

3. De Dienst omroepbijdragen stelt de in het tweede lid bedoelde stukken algemeen verkrijgbaar.

4. Onze Minister kan regels stellen over de inrichting van de begroting, het financieel verslag en aandachtspunten voor de accountantscontrole.

§ 4. Overige bepalingen

Artikel 122k

De directeur en de raad van toezicht verstrekken desgevraagd aan Onze Minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. Onze Minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.

Artikel 122l

1. De directeur stelt jaarlijks voor 1 juni een verslag op van de werkzaamheden, het gevoerde beleid in het algemeen en de doelmatigheid en doeltreffendheid van zijn werkzaamheden en werkwijze in het bijzonder in het afgelopen kalenderjaar. Het verslag wordt aan Onze Minister toegezonden en algemeen verkrijgbaar gesteld.

2. In het verslag wordt in ieder geval aandacht besteed aan het handhavingsbeleid.

Artikel 122m

1. De Dienst omroepbijdragen kan na goedkeuring door Onze Minister andere werkzaamheden verrichten dan de werkzaamheden die rechtstreeks voortvloeien uit de uitvoering van de taken die bij of krachtens deze wet aan de Dienst omroepbijdragen zijn opgedragen.

2. Onze Minister kan zijn goedkeuring aan het verrichten van andere werkzaamheden slechts verlenen, indien naar zijn oordeel:

a. het verrichten van deze werkzaamheden geen nadelige invloed heeft op de uitvoering van de taken die bij of krachtens deze wet aan de Dienst omroepbijdragen zijn opgedragen;

b. deze werkzaamheden aansluiten bij de taken die bij of krachtens deze wet aan de Dienst omroepbijdragen zijn opgedragen;

c. het verrichten van deze werkzaamheden niet leidt tot concurrentievervalsing ten opzichte van private aanbieders van dezelfde of vergelijkbare diensten; en

d. deze werkzaamheden worden verricht tegen tarieven die ten minste kostendekkend zijn.

3. Onze Minister kan aan het verlenen van de goedkeuring voorschriften verbinden.

Artikel 122n

1. Indien de Dienst omroepbijdragen de bij of krachtens deze wet opgedragen taken naar het oordeel van Onze Minister verwaarloost, kan Onze Minister voorzieningen treffen. Hij doet hiervan terstond mededeling aan de Staten-Generaal.

2. Voor zover de verwaarlozing betrekking heeft op de handhaving, kan Onze Minister slechts voorzieningen treffen in overeenstemming met Onze Minister van Justitie.

L

Boven artikel 134 wordt het volgende opschrift geplaatst:

AFDELING 1. HET TOEZICHT DOOR HET COMMISSARIAAT VOOR DE MEDIA

M

In artikel 135, eerste lid, wordt «administratieve boete» vervangen door: bestuurlijke boete.

N

De artikelen 140 en 141 worden vervangen door:

AFDELING 2. HET TOEZICHT DOOR DE DIENST OMROEPBIJDRAGEN

§ 1. Algemeen

Artikel 140

1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 112 tot en met 121 zijn belast de medewerkers van de Dienst omroepbijdragen die daartoe door de directeur van de Dienst omroepbijdragen zijn aangewezen.

2. Met het toezicht op de naleving van artikel 112, eerste en vierde lid, zijn tevens belast de bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren.

Artikel 141

Onze Minister kan in overeenstemming met Onze Minister van Justitie de Dienst omroepbijdragen aanwijzingen van algemene aard geven met betrekking tot de uitoefening van het toezicht, bedoeld in artikel 140.

Artikel 142

De Dienst omroepbijdragen stelt jaarlijks voor 1 november Onze Minister en Onze Minister van Justitie in kennis van het voorgenomen handhavingsbeleid in het volgende kalenderjaar.

Artikel 143

1. Bij de uitoefening van hun taak dragen de toezichthouders een legitimatiebewijs bij zich, dat is uitgegeven door de Dienst omroepbijdragen.

2. Onverminderd artikel 1, eerste en tweede lid, van de Algemene wet op het binnentreden, tonen zij hun legitimatiebewijs desgevraagd aanstonds.

3. Het legitimatiebewijs bevat een foto van de toezichthouder en vermeldt in ieder geval diens naam en hoedanigheid. Het model van het legitimatiebewijs wordt vastgesteld bij regeling van de directeur van de Dienst omroepbijdragen.

4. De voorgaande leden zijn niet van toepassing op de toezichthoudende ambtenaren, bedoeld in artikel 140, tweede lid.

§ 2. Bevoegdheden van de toezichthouders

Artikel 144

1. De toezichthouders zijn bevoegd inlichtingen te verlangen van houders van een ontvanginrichting, voor zover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.

2. De houder van een ontvanginrichting is verplicht aan een vordering als bedoeld in het eerste lid gehoor te geven.

3. Indien de toezichthouders jegens de houder van een ontvanginrichting een handeling verrichten waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem wegens een bepaalde gedraging een boete zal worden opgelegd, is de houder niet langer verplicht ter zake van die gedraging enige verklaring af te leggen, voor zover het betreft de boeteoplegging. De houder wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om inlichtingen te vragen.

Artikel 144a

1. De toezichthouders zijn bevoegd inzage te verlangen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.

2. Zij zijn bevoegd van de gegevens en bescheiden kopieën te maken.

3. Indien het maken van kopieën niet ter plaatse kan geschieden, zijn zij bevoegd de gegevens en bescheiden voor dat doel voor korte tijd mee te nemen tegen een door hen af te geven schriftelijk bewijs.

Artikel 144b

1. De toezichthouders zijn bevoegd elke plaats te betreden waar redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een ontvanginrichting aanwezig is, voor zover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.

2. Zo nodig verschaffen zij zich toegang met behulp van de sterke arm.

Artikel 144c

1. Indien de toezichthouders bij de uitoefening van hun taak de aanwezigheid van een ontvanginrichting vaststellen waarvan de houder niet is geregistreerd, of die niet ten name van de houder is geregistreerd, zijn zij bevoegd de houder, onderscheidenlijk de ontvanginrichting ten name van de houder, te doen registreren. De directeur van de Dienst omroepbijdragen verstrekt de houder een bewijs van registratie.

2. Artikel 112, derde lid, is van overeenkomstige toepassing op de registratie, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 144d

1. Een ieder is verplicht aan de toezichthouders alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kunnen verlangen ter uitoefening van hun bevoegdheden.

2. Zij die uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift verplicht zijn tot geheimhouding, kunnen het verlenen van medewerking weigeren, voor zover dit uit hun geheimhoudingsplicht voortvloeit.

§ 3. Sancties

Artikel 145

1. Ter zake van overtreding van artikel 112, eerste of vierde lid, worden op de wijze, bij deze wet bepaald, aan houders van een ontvanginrichting bestuurlijke boeten opgelegd.

2. Aan de geregistreerde houder die ten minste vier maanden na de dag waarop de verschuldigdheid van de omroepbijdrage ontstond, met de betaling geheel of gedeeltelijk in gebreke is gebleven, wordt op de wijze, bij deze wet bepaald, een bestuurlijke boete opgelegd. Het opleggen van een boete ontslaat de houder niet van de verplichting de verschuldigde omroepbijdrage alsnog te voldoen.

3. De bestuurlijke boeten, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden opgelegd door de directeur van de Dienst omroepbijdragen.

4. De hoogte van de op te leggen boete bedraagt tweehonderd gulden per overtreding.

5. De bevoegdheid een boete op te leggen, vervalt na verloop van twee jaren na de dag waarop de overtreding is begaan.

6. De verjaringstermijn van de overtreding, bedoeld in het tweede lid, gaat in nadat de in het tweede lid genoemde vier maanden zijn verstreken.

Artikel 145a

1. Indien een toezichthouder vaststelt dat een overtreding is begaan, maakt hij daarvan een rapport op.

2. In het rapport worden in ieder geval vermeld:

a. de overtreding, onder verwijzing naar het desbetreffende wettelijk voorschrift;

b. een aanduiding van de plaats waar en het tijdstip waarop de overtreding is begaan.

3. Het rapport wordt toegezonden aan de directeur van de Dienst omroepbijdragen.

4. Een afschrift van het rapport wordt toegezonden of uitgereikt aan de houder.

5. Op verzoek van de houder die het rapport vanwege zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt de directeur van de Dienst omroepbijdragen er zoveel mogelijk zorg voor dat de in het rapport vermelde informatie aan die persoon wordt medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

Artikel 145b

1. Een boete wordt opgelegd bij beschikking.

2. In de beschikking worden in ieder geval vermeld:

a. de te betalen geldsom;

b. de overtreding ter zake waarvan zij is gegeven, onder verwijzing naar het desbetreffende wettelijk voorschrift;

c. een aanduiding van de plaats waar en het tijdstip waarop de overtreding is begaan;

d. het bedrag van de nog verschuldigde omroepbijdrage, alsmede het bedrag van de kosten van aanmaning, indien de boete wordt opgelegd uit hoofde van artikel 145, tweede lid;

e. binnen welke termijn en op welke wijze dient te worden betaald.

3. Op verzoek van de houder die de beschikking vanwege zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt de directeur van de Dienst omroepbijdragen er zoveel mogelijk zorg voor dat de in de beschikking vermelde informatie aan die persoon wordt medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

4. Indien een boete wordt opgelegd uit hoofde van artikel 145, tweede lid, dan geschiedt de inning van de boete, van de verschuldigde omroepbijdrage en van de kosten van aanmaning na de inwerkingtreding van de beschikking, bedoeld in het eerste lid, op de wijze zoals in deze paragraaf voorzien.

Artikel 145c

1. De werking van een beschikking als bedoeld in artikel 145b wordt, voor zover het de verplichting tot betaling van de boete betreft, opgeschort totdat de bezwaartermijn is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt, op het bezwaar is beslist.

2. In geval van toepassing van artikel 145, tweede lid, worden de verschuldigde omroepbijdrage en de kosten van aanmaning betaald binnen zes weken na inwerkingtreding van de beschikking waarbij de boete is opgelegd.

Artikel 145d

Indien niet is betaald binnen de in artikel 145c, eerste lid, genoemde termijn, wordt degene aan wie de boete is opgelegd, schriftelijk bevolen binnen twee weken alsnog de boete en, in geval van toepassing van artikel 145, tweede lid, tevens de verschuldigde omroepbijdrage en de kosten van aanmaning te betalen, verhoogd met de op de invordering betrekking hebbende kosten.

Artikel 145e

1. Bij gebreke van betaling kan de Dienst omroepbijdragen de boete en, in geval van toepassing van artikel 145, tweede lid, tevens de verschuldigde omroepbijdrage en de kosten van aanmaning, verhoogd met de op de invordering betrekking hebbende kosten, bij dwangbevel invorderen van degene aan wie de boete is opgelegd.

2. Het dwangbevel wordt op kosten van degene aan wie de boete is opgelegd bij deurwaardersexploit betekend en levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

3. Gedurende zes weken na de dag van betekening staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van de Dienst omroepbijdragen.

4. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging niet, tenzij de president van de rechtbank in kort geding desgevraagd anders beslist.

5. Het verzet kan niet worden gegrond op de stelling dat de boete ten onrechte of voor een te hoog bedrag is vastgesteld.

Artikel 145f

1. Indien een houder na aanmaning in gebreke blijft de achterstallige omroepbijdrage en de kosten van de aanmaning te voldoen, kan de directeur van de Dienst omroepbijdragen de ontvanginrichtingen die de houder aanwezig heeft, doen verzegelen, onderscheidenlijk doen meevoeren en opslaan.

2. Indien ontvanginrichtingen zijn meegevoerd en opgeslagen, doet de directeur van de Dienst omroepbijdragen daarvan proces-verbaal opmaken, waarvan afschrift wordt verstrekt aan degene die de ontvanginrichtingen aanwezig had.

3. De houder van verzegelde ontvanginrichtingen draagt zorg voor de bewaring van die ontvanginrichtingen. De directeur van de Dienst omroepbijdragen draagt zorg voor de bewaring van de opgeslagen ontvanginrichtingen en geeft deze ontvanginrichtingen terug aan de houder.

4. De kosten van de verzegeling, onderscheidenlijk de kosten van het meevoeren en opslaan, worden de houder in rekening gebracht. Deze kosten worden bij ministeriële regeling vastgesteld.

5. Het opheffen van de verzegeling, onderscheidenlijk de afgifte aan de houder, vindt slechts plaats, nadat de verschuldigde omroepbijdrage, de kosten van aanmaning en de kosten van de verzegeling, onderscheidenlijk de kosten van het meevoeren en opslaan, zijn voldaan.

Artikel 145g

1. De houder van verzegelde ontvanginrichtingen stelt de Dienst omroepbijdragen binnen vier dagen in kennis van het overbrengen van deze ontvanginrichtingen naar een ander perceel dan dat waarin deze zich op het tijdstip van verzegeling bevonden.

2. Ter zake van overtreding van het eerste lid worden door de directeur van de Dienst omroepbijdragen op de wijze, bij deze wet bepaald, aan houders van een ontvanginrichting bestuurlijke boeten opgelegd.

3. De hoogte van de op te leggen boete bedraagt tweehonderd gulden per overtreding.

4. De bevoegdheid een boete op te leggen, vervalt na verloop van twee jaren na de dag waarop de overtreding is begaan.

5. De artikelen 145a tot en met 145e zijn van toepassing.

Artikel 145h

Waar in deze paragraaf wordt gesproken van omroepbijdrage, worden daaronder mede begrepen de termijnbetalingen van de omroepbijdrage A, bedoeld in artikel 118, derde en vierde lid.

O

Na artikel 170a wordt een nieuw artikel 170b ingevoegd:

Artikel 170b

Met ingang van 1 januari 2002 vervalt de mogelijkheid tot het heffen van de provinciale televisie-opslag, bedoeld in artikel 111b.

ARTIKEL II

Artikel 226 van de Provinciewet vervalt.

ARTIKEL III

1. In afwijking van artikel 122g van de Mediawet, is het personeel van de Dienst omroepbijdragen tot een bij of krachtens wet te bepalen datum werkzaam krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Het personeel is tot die datum geen overheidswerknemer in de zin van artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet privatisering Abp.

2. De personen die op de in het eerste lid bedoelde datum behoren tot het personeel van de Dienst omroepbijdragen, zijn met ingang van die datum van rechtswege aangesteld als ambtenaar in dienst van de Dienst omroepbijdragen met een rechtspositie die in totaliteit ten minste gelijkwaardig is aan die welke voor elk van hen gold krachtens zijn arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.

ARTIKEL IV

1. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Koninklijke PTT Nederland N.V. stellen gezamenlijk een lijst vast van de namen en functies van de personen die krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht behoren tot het personeel van de met de inning van de omroepbijdragen belaste dienst van Koninklijke PTT Nederland N.V.

2. De overgang van de met de inning van de omroepbijdragen belaste dienst van Koninklijke PTT Nederland N.V. naar de Dienst omroepbijdragen wordt aangemerkt als de overgang van een onderneming, bedoeld in artikel 1639aa van boek 7A van het Burgerlijk Wetboek.

3. De artikelen 1639bb tot en met 1639dd van boek 7A van het Burgerlijk Wetboek zijn niet van toepassing ten aanzien van de directeur van de met de inning van de omroepbijdragen belaste dienst van Koninklijke PTT Nederland N.V.

4. De directeur van de Dienst omroepbijdragen wordt voor de eerste periode van vijf jaren benoemd door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

ARTIKEL V

1. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen bepaalt in overeenstemming met Koninklijke PTT Nederland N.V. welke vermogensbestanddelen van Koninklijke PTT Nederland N.V. die aan haar met de inning van de omroepbijdragen belaste dienst worden toegerekend, worden overgedragen aan de Dienst omroepbijdragen.

2. De in het eerste lid bedoelde vermogensbestanddelen gaan met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet onder algemene titel over op de Dienst omroepbijdragen, tegen een door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in overeenstemming met Koninklijke PTT Nederland N.V. te bepalen waarde.

3. Ingeval krachtens het eerste en tweede lid registergoederen overgaan, zal verandering in de tenaamstelling in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, plaatsvinden. De daartoe benodigde opgaven worden door de zorg van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan de bewaarders van de desbetreffende registers gedaan.

4. Ter zake van de overgang, bedoeld in het tweede lid, is geen overdrachtsbelasting of omzetbelasting verschuldigd.

ARTIKEL VI

Archiefbescheiden van de met de inning van de omroepbijdragen belaste dienst van Koninklijke PTT Nederland N.V. gaan met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet over naar de Dienst omroepbijdragen, voor zover zij niet overeenkomstig de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.

ARTIKEL VII

1. In wettelijke procedures en rechtsgedingen waarbij Koninklijke PTT Nederland N.V. is betrokken, treedt met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet de Dienst omroepbijdragen in de plaats van Koninklijke PTT Nederland N.V., voor zover de wettelijke procedure of het rechtsgeding betrekking heeft op haar met de inning van de omroepbijdragen belaste dienst.

2. In wettelijke procedures en rechtsgedingen waarbij de directeur van de met de inning van de omroepbijdragen belaste dienst van Koninklijke PTT Nederland N.V. is betrokken, treedt met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet de directeur van de Dienst omroepbijdragen in de plaats van de directeur van de met de inning van de omroepbijdragen belaste dienst van Koninklijke PTT Nederland N.V.

3. In zaken waarin voor de datum van inwerkingtreding van deze wet op grond van artikel 12 van de Wet Nationale ombudsman aan de Nationale ombudsman is verzocht een onderzoek te doen dan wel de Nationale ombudsman op grond van artikel 15 van die wet een onderzoek heeft ingesteld naar een gedraging die kan worden toegerekend aan de directeur van de met de inning van de omroepbijdragen belaste dienst van Koninklijke PTT Nederland N.V., treedt de directeur van de Dienst omroepbijdragen op die datum als orgaan in de zin van de Wet Nationale ombudsman in de plaats van de directeur van de met de inning van de omroepbijdragen belaste dienst van Koninklijke PTT Nederland N.V.

ARTIKEL VIII

De inwerkingtreding van deze wet heeft geen gevolgen voor strafrechtelijke procedures die op het tijdstip van inwerkingtreding aanhangig zijn inzake overtredingen als bedoeld in artikel 140 van de Mediawet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van deze wet.

ARTIKEL IX

Eventuele naheffingsaanslagen terzake van omzetbelasting, opgelegd aan Koninklijke PTT Nederland N.V., komen voor rekening van de Dienst omroepbijdragen, voor zover deze naheffingen betrekking hebben op goederen of diensten die voor de inwerkingtreding van deze wet zijn geleverd dan wel verricht door de met de inning van de omroepbijdragen belaste dienst van Koninklijke PTT Nederland N.V.

ARTIKEL X

Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet en vervolgens telkens na vijf jaar aan de Staten-Generaal een verslag van de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van de Dienst omroepbijdragen.

ARTIKEL XI

1. Artikel I, onderdelen A, C, D, G en O, en artikel II van deze wet treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

2. De overige artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

Naar boven