24 575
Wijziging van de Ambtenarenwet en de Militaire Ambtenarenwet 1931 in verband met het verrichten van nevenwerkzaamheden

nr. 36b
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 22 april 1997

De nota naar aanleiding van het verslag over bovengenoemd wetsvoorstel gaf de leden van de CDA-fractie in de commissie Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat1 aanleiding tot het maken van enkele opmerkingen en het stellen van vragen. Deze zijn bij brief van 6 februari 1997 ter beantwoording aan de minister van Binnenlandse Zaken en de staatssecretaris van Defensie voorgelegd.

De bewindslieden hebben bij brief van 14 april 1997 gereageerd op de brief van de commissie.

De commissie brengt hierbij verslag uit van het aldus gevoerde overleg.

De voorzitter van de commissie,

Grewel

De griffier van de commissie,

Hordijk

De Minister van Binnenlandse Zaken de heer H. F. Dijkstal c.c. De Staatssecretaris van Defensie Schedeldoekshaven 200 2511 EZ Den Haag

's-Gravenhage, 6 februari 1997

De nota naar aanleiding van het verslag over wetsvoorstel

24 575 Wijziging van de Ambtenarenwet en de Militaire Ambtenarenwet 1931 in verband met het verrichten van nevenwerkzaamheden

heeft de leden van de CDA-fractie in de commissie Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat aanleiding gegeven nog de volgende aantal opmerkingen te maken en vragen te stellen.

Deze leden vonden in de nota geen toereikend antwoord op hun vragen inzake de betaalde nevenwerkzaamheden van secretarissen-generaal en directeuren-generaal.

Wel bevestigden de bewindslieden dat deze – afgezien van de commissariaten van overheidswege – tot toepassing van de op artikel 125, eerste lid, onderdeel k, te baseren regels kunnen leiden. De leden van deze fractie begrijpen dat een volledig overzicht wel zal kunnen worden gegeven wanneer eenmaal de op de wetswijziging gebaseerde meldingsplicht werkt. Aangenomen mag echter worden dat de toepassing van artikel 61 van het ARAR de regering althans ten dele een inzicht in het aanvaarden van zulke nevenfuncties heeft gegeven. Kan de regering aan de hand daarvan alsnog het gevraagde feitelijke inzicht te verschaffen? Hebben zich na de opgave van overheidscommissariaten bij brief van 15 april 1996 (antwoord op vragen van de leden van de Tweede Kamer Remkes, Hoogervorst en Voûte-Droste) nog belangrijke veranderingen voorgedaan?

De commissie heeft het voornemen uw antwoord samen met de vragen openbaar te maken in een verslag van een schriftelijk overleg.

De griffier van de commissie,

Mr. Marianne Hordijk

De Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 14 april 1997

Hierbij bied ik u, mede namens de Staatssecretaris van Defensie, in het kader van de schriftelijke beantwoording van bovenvermeld voorstel van wet de beantwoording aan van de door de CDA-fractie in de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat gestelde aanvullende vragen.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

Wijziging van de Ambtenarenwet en de Militaire Ambtenarenwet 1931 in verband met het verrichten van nevenwerkzaamheden

Nota naar aanleiding van aanvullende vragen

Naar aanleiding van de aanvullende opmerkingen en vragen van de leden van de fractie van het CDA merkt de regering het volgende op.

In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat er op centraal niveau geen overzicht van betaalde nevenwerkzaamheden van de hoogste rijksambtenaren voorhanden is. De vragenstellers menen nu dat «... de toepassing van artikel 61 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement de regering althans ten dele een inzicht in het aanvaarden van zulke nevenfuncties heeft gegeven» en dat ondergetekenden op basis van die toepassing wel een zeker overzicht zouden moeten kunnen geven. Genoemd artikel geeft echter geen inzicht in het aanvaarden van nevenwerkzaamheden. Het eerste lid handelt over de mogelijkheid de individuele ambtenaar bepaalde verplichtingen op te leggen en vindt, voor zover bekend, weinig of geen toepassing. Het tweede lid stelt uitsluitend een norm; het krijgt pas «zichtbare» betekenis zodra een individuele ambtenaar zich niet aan de verbodsnorm houdt en dit aan het licht komt. Eerst dan ontstaat de aanleiding voor de minister die het aangaat om in te grijpen. Dergelijke ingrepen ten aanzien van secretarissen-generaal en directeuren-generaal zijn er niet geweest.

Dat neemt niet weg dat wellicht in een aantal gevallen topambtenaren wel voorafgaand aan aanvaarding van een nevenfunctie overleg met hun minister hebben gevoerd. Dat heeft echter niet geleid tot een geregelde registratie en zeker niet tot inzicht op centraal niveau in nevenfuncties van topambtenaren.

Conclusie is derhalve dat er geen sprake is van een toepassing van artikel 61 van het ARAR die leidt tot inzicht in de mate waarin door de hoogste rijksambtenaren betaalde nevenfuncties worden vervuld.

Navraag bij het Ministerie van Financiën heeft geleerd dat sinds het bij brief van 15 april 1996 verstrekte overzicht van commissarissen van overheidswege zich geen belangrijke veranderingen hebben voorgedaan.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

De Staatssecretaris van Defensie,

J. C. Gmelich Meijling


XNoot
1

Samenstelling: Postma (CDA), Holdijk (SGP), Van Dijk (CDA), Staal (D66), Grewel (PvdA), (voorzitter), De Beer (VVD), Batenburg (AOV), Rensema (VVD), Schoondergang-Horikx (GL), Jurgens (PvdA), Hendriks, Bierman, Wiegel (VVD), De Wit (SP) en Hirsch Ballin (CDA).

Naar boven