nr. 36a
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 20 december 1996
Naar aanleiding van de vragen en opmerkingen van de leden van de fractie
van het CDA merkt de regering het volgende op.
De leden van de CDA-fractie wilden weten hoe in de huidige situatie het
toezicht verloopt op nevenwerkzaamheden die de belangen van de dienst kunnen
raken. In de huidige situatie is er geen geregeld toezicht op bedoelde nevenwerkzaamheden.
Een dergelijk toezicht zal vorm kunnen krijgen nadat de meldingsplicht, zoals
die in het onderhavige voorstel van wet is opgenomen, zal zijn geïmplementeerd
in de diverse ambtenarenreglementen. Momenteel zal in concreto slechts achteraf
blijken van een nevenwerkzaamheid die schadelijk is of kan zijn voor de functievervulling.
Alsdan zal de desbetreffende minister tot het opleggen van een verbod kunnen
komen.
In antwoord op de vraag hoe vaak in de afgelopen vijf jaar ten aanzien
van rijksambtenaren wegens ongewenste nevenwerkzaamheden is ingegrepen, van
welke aard de bezwaren waren en of daaruit geschillen zijn voortgevloeid die
aan de rechter zijn voorgelegd delen wij mede dat er voor de rijksdienst geen
overzicht wordt gehouden van de gevallen waarin sprake is geweest van ongewenste
nevenwerkzaamheden, welke bezwaren zich manifesteerden en in welke gevallen
de rechter is ingeschakeld. Met betrekking tot rijksambtenaren is sinds 1991
slechts weinig jurisprudentie gepubliceerd. Wij noemen:
– AR (Arrondissementsrechtbank Utrecht 5 maart 1993, AW 91/72 (TAR
(Tijdschrift voor Ambtenarenrecht) 1993, 112), waarin het verbod aan een medewerker
van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM) werd
bevestigd om nevenwerkzaamheden te verrichten in een door hem en anderen opgerichte
onderneming die milieu-adviezen geeft, hetgeen kan leiden tot belangenvermenging;
– CRvB 23 juni 1994, AW 1993/267 (TAR 1994, 179) waarin in het hoger
beroep van een collega van de RIVM-medewerker (zie de vorige casus) nogmaals
het verbod nevenwerkzaamheden te verrichten in bovengenoemde onderneming in
verband met de (mogelijke) belangenvermenging als gevolg van overlapping van
de werkterreinen, werd bevestigd.
– AR Zwolle 11 maart 1993, AW 93/245 (TAR 1993, 133) waarin een
besluit om geen ontheffing te verlenen van het verbod tot het verrichten van
nevenwerkzaamheden ex artikel 90 van het Ambtenarenreglement voor
de Rijkspolitie 1975 (ARRP) werd vernietigd. De rechtbank oordeelde dat afgewogen
moet worden of objectief gezien te verwachten is dat de nevenwerkzaamheden
van een politieambtenaar bij een bouwmaterialenhandel dienst functievervulling
dan wel het aanzien van het politieambt kunnen schaden. Een schadelijke aard
van de nevenwerkzaamheden kan niet worden aangenomen louter op basis van een
door één burger geuite beschuldiging dat de politie onvoldoende
optreedt tegen parkeerovertredingen tegenover de bouwmaterialenhandel, omdat
de politieambtenaar daar nevenwerk verricht – een beschuldiging die
overigens niet was gerelateerd aan een gedraging van de betrokken politieambtenaar –
en een – ongegrond gebleken – klacht over een ingrijpen van die
politieambtenaar in een twist tussen die burger en een derde tijdens het verrichten
van de nevenwerkzaamheden terwijl dat ingrijpen daarmee in feite geen verband
hield.
De leden van de CDA-fractie vroegen voorts naar de betaalde nevenwerkzaamheden
van de hoogste rijksambtenaren, de vergoedingen daarvoor en in hoeverre deze
aan hen ten goede komen. Ook hier geldt dat er geen overzicht van de gevraagde
gegevens beschikbaar is. Uitzondering geldt voor het overizcht van commissarissen
van overheidswege (zie artikel 63a, eerste lid, van het ARAR). Dit laatste
overzicht is geactualiseerd toegezonden op 15 april 1996 in het kader van
de beantwoording van desbetreffende vragen van de leden der Tweede Kamer Remkes,
Hoogervorst en Voûte-Droste (Kamerstukken II, 1995/96, Aanhangsel 960).
Overigens valt een zodanige commissarisfunctie eigenlijk niet onder het begrip
nevenwerkzaamheid waarop in onderhavig wetsvoorstel wordt gedoeld. De commissarisfunctie
maakt veelal onderdeel uit van, althans houdt verband met de ambtelijke functie.
Dit laatste geldt in nog sterkere mate voor (neven)functies als bedoeld in
het tweede lid van artikel 63a ARAR. Eventuele vergoedingen voor de hier bedoelde
functies komen ingevolge voornoemde ARAR-bepaling in 's Rijks kas.
Op de vraag of de nevenwerkzaamheden van de hoogste rijksambtenaren tot
toepassing kunnen leiden van de op artikel 125, eerste lid, onderdeel k, van
de Ambtenarenwet te baseren regels moet het antwoord bevestigend luiden. Het
zal dan uiteraard niet gaan om de zojuist aangeduide functies als bedoeld
in artikel 63a, eerste en tweede lid, ARAR; deze functies kunnen niet tot
verboden functies behoren, gelet op de in dat artikel aangegeven rol van het
bevoegd gezag bij de benoeming daarin. Zodra de meldingsplicht zal zijn ingevoerd
kan zich de situatie voordoen dat een (voorgenomen) nevenwerkzaamheid wordt
gemeld ten aanzien waarvan het bevoegd gezag van oordeel is dat daardoor de
goede functievervulling of de goede functionering van de openbare dienst,
voor zover deze in verband staat met de functievervulling, niet in redelijkheid
is verzekerd.
Alsdan zal de toepassing van de op artikel 125, eerste lid, onderdeel
k, van de Ambtenarenwet gebaseerde regels leiden tot een verbod tot het verrichten
van die nevenwerkzaamheid, althans indien geen lichter middel aanwezig is
om de goede functionering van de ambtenaar of de dienst te verzekeren.
De Minister van Binnenlandse Zaken,
H. F. Dijkstal
De Staatssecretaris van Defensie,
J. C. Gmelich Meijling