24 510
Wijziging van enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering (de dagvaardingstermijn voor de politierechter, de oproeping in kantongerechtszaken en het instellen van hoger beroep)

nr. 50e
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 8 juli 1997

De nadere memorie van antwoord gaf de leden van de VVD-fractie nog aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van deze fractie merkten op dat de minister wel uitvoerig in zes alinea's ingaat op de vraag over het bestaande systeem der wet, uitmondend in de conclusie dat bij een weigering van de verdachte om de oproeping in ontvangst te nemen, de dagvaarding niet om deze reden nietig verklaard kan worden, maar geen antwoord geeft op de vraag of dit geval geldt of wordt aangemerkt als een uitreiking in persoon. Dit is niet hetzelfde; immers een uitreiking aan een huisgenoot op een juist adres heeft geen nietigheid van de dagvaarding ten gevolge, maar geldt niet als een uitreiking in persoon, en dat is weer van belang voor het tijdstip waarop een uitspraak onherroepelijk wordt. Wil de minister alsnog duidelijk uitspreken dat hier sprake is van gelding als uitreiking in persoon? Zo ja, wil de minister dan toezeggen te zullen bevorderen dat zulks uitdrukkelijk in de wet wordt opgenomen?

Is de minister het niet met de hier aan het woord zijnde leden eens dat het Wetboek van Strafvordering een duidelijk spoorboekje moet zijn, zoals door de woordvoerder van de VVD-fractie bij de behandeling van de begroting Justitie op 3 juni 1997 (Handelingen Eerste Kamer, blz. 1476, kolom 3) is betoogd?

Deze leden zouden voorts gaarne vernemen – zulks naar aanleiding van het antwoord op de vragen onder 1b van het voorlopig verslag – wanneer precies sprake is van de weigering om een oproeping aan te nemen? Moet de verdachte dat uitdrukkelijk verklaren, of is er ook sprake van als hij niets zegt, maar ook zijn hand niet uitstrekt om het stuk aan te nemen? Kan dit later niet tot veel geharrewar aanleiding geven?

Tenslotte verklaarden deze leden dat zij met enige verbazing kennis hadden genomen van de mening van de minister dat het koppelen van de oproeping aan het instellen van het hoger beroep een disproportionele sanctie zou zijn. Gaat het niet aanzienlijk te ver te aanvaarden dat een veroordeelde die hoger beroep wil instellen en dus een nieuwe rechtsgang in zijn zaak wil doen plaatsvinden, dan toch weer het recht krijgt de oproep tot het vervolgen van die door hem gewenste rechtsgang te weigeren?

Vertrouwende dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Heijne Makkreel

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD), (voorzitter), Talsma (VVD), Glasz (CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66), Pitstra (GL), Le Poole (PvdA), Meeter (PvdA), De Wit (SP), Hirsch Ballin (CDA) en De Haze Winkelman (VVD).

Naar boven