24 510
Wijziging van enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering (de dagvaardingstermijn voor de politierechter, de oproeping in kantongerechtszaken en het instellen van hoger beroep)

nr. 50d
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 19 juni 1997

De nadere vragen van de leden van de VVD-fractie beantwoord ik als volgt.

Ik heb in de memorie van antwoord betoogd dat bij het uitreiken van de oproeping, zoals aan de orde in het wetsvoorstel, uit het systeem van de wet voortvloeit dat het weigeren van de oproeping niet ertoe kan leiden dat men zich met succes kan beroepen op onbekendheid met de inhoud van de oproeping. Daarom is in artikel 385, vierde lid, ook bepaald dat de opsporingsambtenaar van de weigering aantekening maakt in het proces-verbaal.

De regels voor het uitreiken van de dagvaarding in het algemeen en de oproeping bedoeld in artikel 385, eerste lid, zijn strikt omdat daaraan rechtsgevolgen zijn verbonden. Deze hebben in het bijzonder betrekking op de datum waarop de verdachte de behandeling van en de uitspraak in zijn zaak kan verwachten en de termijn waarbinnen hij een rechtsmiddel kan instellen.

Primair van belang is echter dat de verdachte tijdig in de gelegenheid wordt gesteld kennis te krijgen van het strafrechtelijk verwijt dat hem op de zitting van de (kanton)rechter zal worden gemaakt en terzake waarvan hij zich kan verantwoorden.

Bij de uitreiking van de oproeping, bedoeld in artikel 385, is bijzonder dat – anders dan in de gebruikelijke strafrechtelijke procedure – de beslissing tot vervolging en aanhangig maken van de zaak meteen in aansluiting op de ontdekking op heterdaad en staande houding van de verdachte door de opsporingsambtenaar wordt genomen. Voor de beoordeling van de vraag of de verdachte tijdig kennis heeft kunnen krijgen van de inhoud van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, wordt rekening gehouden met de inspanning die de overheid zich heeft getroost om de verdachte op de hoogte te stellen. Bij toepassing van de oproepingsprocedure vloeit derhalve uit het systeem van de wet voort dat de verdachte in ieder geval mondeling te horen krijgt waarvoor hij is staande gehouden en waarvoor hij ter terechtzitting moet verschijnen. Voorts heeft hij ingevolge artikel 386, tweede lid, de mogelijkheid om tien dagen voor de aanvang van de terechtzitting de volledige telastelegging op de griffie van het kantongerecht in te zien, terwijl ook op de terechtzitting nog de kans wordt gegeven om een afschrift van de telastelegging te bekomen. Los hiervan wordt in de meeste gevallen aan de verdachte nog een transactievoorstel terzake van het feit waarvoor hij is staande gehouden verzonden, zodat het aan de verdachte zelf is te beoordelen of hij de zaak wil laten voorkomen of niet.

De situatie waarin de oproeping wordt uitgereikt wijkt derhalve feitelijk sterk af van de gebruikelijke gang van zaken. In de gevallen waarin de dagvaarding wordt uitgereikt door medewerkers van de PTT, kunnen deze slechts vaststellen dat de persoon die de dagvaarding weigert, meedeelt dat de geadresseerde is verhuisd of om andere redenen het stuk niet in ontvangst wil nemen. Het is niet redelijk in die omstandigheden van de postbesteller te verlangen dat deze een nader onderzoek naar de oorzaak van die weigering doet. Niet uitgesloten is dat de weigering wordt geuit door de verdachte die poogt de gevolgen van een betekening in persoon te ontgaan door te ontkennen dat hij de geadresseerde is. Op de (eerste) akte van uitreiking kan dan slechts worden aangetekend dat geen persoon werd aangetroffen die bereid was het stuk voor de geadresseerde in ontvangst te nemen. In dergelijke gevallen gelden de gebruikelijke regels voor het rechtsgeldig uitreiken van gerechtelijke stukken. Ik voeg een kopie van het imprimé van de akte van uitreiking bij.

Tegen deze achtergrond moet mijn stelling worden gezien dat juist bij een weigering van de verdachte de oproeping in ontvangst te nemen dit hem niet zal baten, als hij daarna een beroep wil doen op onbekendheid met de inhoud van de beschuldiging.

De dagvaarding zal niet om deze reden nietig verklaard kunnen worden.

Ik meen dat ik met het voorgaande ook – overeenkomstig het verzoek van deze leden – uitvoeriger antwoord heb gegeven op de vragen gesteld onder lb in het voorlopig verslag van uw Kamer. Van het opnemen van de bepaling als voorgesteld door deze leden, «dat bij weigering de oproeping indien de verdachte is gezeten voor hem op tafel of anders op zijn schoot wordt gelegd, of indien hij staat in zijn kleding wordt gestoken en dat zulks dan als een uitreiking in persoon wordt aangemerkt» verwacht ik geen extra rendement. Het beoogde effect is reeds op andere wijze bereikt.

Deze leden vragen vervolgens of aan de verdachte die weigert de akte van hoger beroep te ondertekenen, omdat hij weigert de oproeping in ontvangst te nemen, de mogelijkheid kan worden ontnomen om rechtsgeldig hoger beroep in te stellen door het ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Ik acht een dergelijke sanctie disproportioneel gelet op het belang dat voor de verdachte op het spel staat.

Het hoger beroep pleegt volgens vaste jurisprudentie niet-ontvankelijk te worden verklaard indien het te laat of onbevoegdelijk is ingesteld. Voor het overige gaat de Hoge Raad ervan uit dat veel belang moet worden gehecht aan de intentie van de appellant, ook b.v. als hij het verkeerde rechtsmiddel poogt aan te wenden.

De Minister van Justitie a.i.,

H. F. Dijkstal

Naar boven