nr. 50d
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD
De nadere vragen van de leden van de VVD-fractie beantwoord ik als volgt.
Ik heb in de memorie van antwoord betoogd dat bij het uitreiken van de
oproeping, zoals aan de orde in het wetsvoorstel, uit het systeem van de wet
voortvloeit dat het weigeren van de oproeping niet ertoe kan leiden dat men
zich met succes kan beroepen op onbekendheid met de inhoud van de oproeping.
Daarom is in artikel 385, vierde lid, ook bepaald dat de opsporingsambtenaar
van de weigering aantekening maakt in het proces-verbaal.
De regels voor het uitreiken van de dagvaarding in het algemeen en de
oproeping bedoeld in artikel 385, eerste lid, zijn strikt omdat daaraan rechtsgevolgen
zijn verbonden. Deze hebben in het bijzonder betrekking op de datum waarop
de verdachte de behandeling van en de uitspraak in zijn zaak kan verwachten
en de termijn waarbinnen hij een rechtsmiddel kan instellen.
Primair van belang is echter dat de verdachte tijdig in de gelegenheid
wordt gesteld kennis te krijgen van het strafrechtelijk verwijt dat hem op
de zitting van de (kanton)rechter zal worden gemaakt en terzake waarvan hij
zich kan verantwoorden.
Bij de uitreiking van de oproeping, bedoeld in artikel 385, is bijzonder
dat – anders dan in de gebruikelijke strafrechtelijke procedure –
de beslissing tot vervolging en aanhangig maken van de zaak meteen in aansluiting
op de ontdekking op heterdaad en staande houding van de verdachte door de
opsporingsambtenaar wordt genomen. Voor de beoordeling van de vraag of de
verdachte tijdig kennis heeft kunnen krijgen van de inhoud van de tegen hem
ingebrachte beschuldiging, wordt rekening gehouden met de inspanning die de
overheid zich heeft getroost om de verdachte op de hoogte te stellen. Bij
toepassing van de oproepingsprocedure vloeit derhalve uit het systeem van
de wet voort dat de verdachte in ieder geval mondeling te horen krijgt waarvoor
hij is staande gehouden en waarvoor hij ter terechtzitting moet verschijnen.
Voorts heeft hij ingevolge artikel 386, tweede lid, de mogelijkheid om tien
dagen voor de aanvang van de terechtzitting de volledige telastelegging op
de griffie van het kantongerecht in te zien, terwijl ook op de terechtzitting
nog de kans wordt gegeven om een afschrift van de telastelegging te bekomen.
Los hiervan wordt in de meeste gevallen aan de verdachte nog een
transactievoorstel terzake van het feit waarvoor hij is staande gehouden verzonden,
zodat het aan de verdachte zelf is te beoordelen of hij de zaak wil laten
voorkomen of niet.
De situatie waarin de oproeping wordt uitgereikt wijkt derhalve feitelijk
sterk af van de gebruikelijke gang van zaken. In de gevallen waarin de dagvaarding
wordt uitgereikt door medewerkers van de PTT, kunnen deze slechts vaststellen
dat de persoon die de dagvaarding weigert, meedeelt dat de geadresseerde is
verhuisd of om andere redenen het stuk niet in ontvangst wil nemen. Het is
niet redelijk in die omstandigheden van de postbesteller te verlangen dat
deze een nader onderzoek naar de oorzaak van die weigering doet. Niet uitgesloten
is dat de weigering wordt geuit door de verdachte die poogt de gevolgen van
een betekening in persoon te ontgaan door te ontkennen dat hij de geadresseerde
is. Op de (eerste) akte van uitreiking kan dan slechts worden aangetekend
dat geen persoon werd aangetroffen die bereid was het stuk voor de geadresseerde
in ontvangst te nemen. In dergelijke gevallen gelden de gebruikelijke regels
voor het rechtsgeldig uitreiken van gerechtelijke stukken. Ik voeg een kopie
van het imprimé van de akte van uitreiking bij.
Tegen deze achtergrond moet mijn stelling worden gezien dat juist bij
een weigering van de verdachte de oproeping in ontvangst te nemen dit hem
niet zal baten, als hij daarna een beroep wil doen op onbekendheid met de
inhoud van de beschuldiging.
De dagvaarding zal niet om deze reden nietig verklaard kunnen worden.
Ik meen dat ik met het voorgaande ook – overeenkomstig het verzoek
van deze leden – uitvoeriger antwoord heb gegeven op de vragen gesteld
onder lb in het voorlopig verslag van uw Kamer. Van het opnemen van de bepaling
als voorgesteld door deze leden, «dat bij weigering de oproeping indien
de verdachte is gezeten voor hem op tafel of anders op zijn schoot wordt gelegd,
of indien hij staat in zijn kleding wordt gestoken en dat zulks dan als een
uitreiking in persoon wordt aangemerkt» verwacht ik geen extra rendement.
Het beoogde effect is reeds op andere wijze bereikt.
Deze leden vragen vervolgens of aan de verdachte die weigert de akte van
hoger beroep te ondertekenen, omdat hij weigert de oproeping in ontvangst
te nemen, de mogelijkheid kan worden ontnomen om rechtsgeldig hoger beroep
in te stellen door het ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
Ik acht een dergelijke sanctie disproportioneel gelet op het belang dat voor
de verdachte op het spel staat.
Het hoger beroep pleegt volgens vaste jurisprudentie niet-ontvankelijk
te worden verklaard indien het te laat of onbevoegdelijk is ingesteld. Voor
het overige gaat de Hoge Raad ervan uit dat veel belang moet worden gehecht
aan de intentie van de appellant, ook b.v. als hij het verkeerde rechtsmiddel
poogt aan te wenden.
De Minister van Justitie a.i.,
H. F. Dijkstal