24 510
Voorstel van wet tot wijziging van enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering (de dagvaardingstermijn voor de politierechter, de oproeping in kantongerechtszaken en het instellen van hoger beroep)

nr. 50b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 17 december 1996

Voor de op hoofdlijnen uitgesproken instemming van de aan het woord zijnde fracties met het onderhavige wetsvoorstel zeg ik u graag dank. Naar aanleiding van de door u geformuleerde vragen en opmerkingen antwoord ik u als volgt.

De leden van de VVD-fractie vroegen naar het rechtsgevolg van de weigering door de verdachte of diens gemachtigde om een oproeping in ontvangst te nemen. Het rechtsgevolg is dat de verdachte aan wie de oproeping is geadresseerd, zich er niet op kan beroepen dat de oproeping hem niet heeft bereikt. Door te bepalen dat van de weigering aantekening wordt gemaakt, staat vast dat de overheid zich in voldoende mate heeft ingespannen om de voor de verdachte bestemde mededeling daadwerkelijk aan hem uit te reiken. Het regelen van nadere verrichtingen zoals door de leden van deze fractie voorgesteld onder a, acht ik niet noodzakelijk. Indien de uitreiking niet voltooid wordt, omdat de verdachte kenbaar maakt dat hij van de inhoud van die mededeling geen kennis wil nemen en het desbetreffende document weigert, komen de gevolgen van die weigering voor zijn rekening. In een later stadium wordt bij weigering van de oproeping na betrapping op heterdaad alsnog de gelegenheid geboden om de aangevulde telastlegging voor de aanvang van het geding op het kantongerecht te komen inzien, terwijl deze ook nog over de post wordt toegezonden. Aan de ratio van de bepalingen betreffende het uitreiken van gerechtelijke mededelingen en de verdragsgarantie dat een verdachte tijdig op de hoogte moet worden gesteld van de inhoud van de beschuldiging, is dan voldaan (artikel 6, derde lid, onder a EVRM). Voor het opnemen van een nadere regeling, waarbij de mislukte uitreiking wordt aangemerkt als een uitreiking in persoon, bestaat naar mijn mening onvoldoende aanleiding, nu dit uit het bestaande systeem van de wet reeds voortvloeit.

Bij de weigering van de gemachtigde om de voor de verdachte bestemde oproeping in ontvangst te nemen nadat ten behoeve van die verdachte hoger beroep is ingesteld, is in artikel 450, derde lid, wel uitdrukkelijk bepaald dat de oproeping dan geacht wordt op het tijdstip van de aanbieding te zijn uitgereikt. Een aanvullende regeling was hier gewenst omdat het de gevolgen van optreden van een ander dan de verdachte betreft. Resultaat daarvan is dat de verdachte zich er niet op kan beroepen dat hij onkundig was van het tijdstip van de berechting; het risico van een behandeling bij verstek alsmede een korte termijn voor het instellen van een rechtsmiddel komt vervolgens voor zijn rekening.

Deze leden opperden de mogelijkheid dat de insteller van het hoger beroep eerst moet verklaren dat hij de oproeping in ontvangst heeft genomen en dat pas daarna de akte van hoger beroep kan worden ondertekend. Het stellen van een extra voorwaarde voor het rechtsgeldig instellen van hoger beroep kan echter nieuwe problemen veroorzaken. Als de verdachte weigert de akte van hoger beroep te ondertekenen omdat hij de oproeping niet in ontvangst wil nemen, kan daarop niet de sanctie worden gesteld dat het hoger beroep niet ontvankelijk is.

De leden vroegen vervolgens naar een vergelijkbare oproepingsprocedure voor lichtere misdrijven. Ik heb een dergelijk systeem beschreven in het wetsvoorstel 24 834 tot wijziging van enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering inzake het rechtsgeding voor de politierechter en de mededeling van vonnissen en arresten met het oog op het instellen van een rechtsmiddel en van de bepalingen in het Wetboek van Strafrecht betreffende het kennisgeven en het ingaan van de proeftijd bij een voorwaardelijke veroordeling, dat bij de Tweede Kamer is ingediend.

Het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie of de voorgestelde wijziging van artikel 384, tweede lid, meebrengt dat de uitsluiting voortaan voor alle kantonrechten gelijkelijk wordt geregeld, luidt bevestigend. Voor het nu reeds melding maken in een wettelijke bepaling van het college van procureurs-generaal zonder dat de daartoe strekkende wetgeving door het parlement is aanvaard, bestaat geen grondslag. Ook thans is het openbaar ministerie goed in staat om via de gebruikelijk kanalen advies uit te brengen.

De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV vroegen om een schets van de samenhang tussen het onderhavige wetsvoorstel, het wetsvoorstel 24 692 (herziening van het onderzoek ter terechtzitting) en het hiervoor reeds genoemde 24 834. Ook vroegen zij naar overige nog in voorbereiding zijnde wetsvoorstellen, waarvan ik bij de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer melding maakte.

In het onderhavige wetsvoorstel ligt de nadruk op de vereenvoudiging van de procedure voor de kantonrechter, en het instellen van het hoger beroep. Het wetsvoorstel 24 834 betreft de invoering van een verkorte aanduiding van het feit in zaken, die doorgaans door de politierechter worden berecht. Aangesloten wordt bij de reeds bestaande praktijk, waarbij van de aanwezigheid van de aangehouden verdachte op het politiebureau gebruik wordt gemaakt om hem meteen de beslissing over de (voorlopige) afdoening van zijn zaak mee te delen: transactie of vervolging. In het laatste geval ontvangt de betrokkene veelal meteen een dagvaarding voor een terechtzitting.

Omdat het evenwel in een aantal gevallen niet mogelijk is om meteen een complete telastlegging op te stellen, is het wenselijk om af te zien van het vereiste dat een dagvaarding meteen aan de drie klassieke kennisgevingsfunctie moet voldoen: de datum en het tijdstip van de berechting, informatie over rechten van de verdachte en de inhoud van de beschuldiging. Voldoende is dat aan de functie van mededeling terechtzitting en informatie rechten wordt voldaan door uitreiking ter plekke en in persoon aangevuld met een korte aanduiding van het feit terwijl de complete telastlegging in een later stadium wordt toegezonden. Beoogd wordt hiermee het aantal betekeningen in persoon te doen stijgen, hetgeen vooral in de executiefase minder problemen oplevert. De voorbereiding van beide wetsvoorstellen is aangevangen op verzoek vanhet openbaar ministerie en betreffen verbeteringen van de huidige praktijk.

De herziening van de regeling van het onderzoek ter terechtzitting vloeit uit de werkzaamheden van de Commissie herijking van het Wetboek van Strafvordering (hoofdstuk 5 uit het rapport Recht in vorm) en is gecombineerd met een voorstel voor een nieuwe verstekregeling. Daarin wordt gevolg gegeven aan twee uitspraken van het EHRM, waarin schending van het EVRM werd aangenomen omdat in Nederland niet werd toegelaten dat de verdachte bij zijn afwezigheid door zijn raadsman op de terechtzitting werd verdedigd. De wijzigingen in dit laatste wetsvoorstel zijn met uitzondering van de verstekregeling niet van principiële aard. De regeling van het onderzoek ter terechtzitting is in het algemeen van toepassing op het rechtsgeding zoals dat voor de politierechter en kantonrechter wordt gevoerd, met dien verstande dat voor beide procedures nog aanvullende en bijzondere regels zijn gesteld. De voorstellen betreffende het verlenen van verstek en het voeren van de verdediging voor de afwezige verdachte werken door in de regeling van de procedure voor de politierechter. Voor het geding voor de kantonrechter bestaat reeds een specifieke vertegenwoordigingsregeling die geen wijziging behoeft.

In voorbereiding zijn nog een uitwerking van het laatste hoofdstuk uit het rapport Recht in vorm: een herziening van de regeling van het uitreiken van gerechtelijke mededelingen, en een wijziging van de regeling van het rechtsmiddel verzet. De indiening van het laatste wetsvoorstel gebaseerd op recht in vorm zal naar verwachting voor de zomer van 1997 plaatsvinden. Een wijziging van de regeling van het verzet als sequeel van de wijziging in de verstekregeling is wenselijk en aangekondigd, maar daarvan kunnen tegen de achtergrond van de ontwikkelingen met betrekking tot de tweede fase van de herziening van de rechterlijke organisatie (wetsvoorstel 24 516) en enkele (wettelijke) maatregelen tot het beperken van de werklast van de Hoge Raad thans nog geen definitieve contouren worden getrokken. Over de termijn van indiening kan ik nu nog geen uitsluitsel geven.

Bij gelegenheid van de behandeling van dit voorstel in de Tweede Kamer heb ik gesproken van enige verwarring ten aanzien van de terminologie bij het gebruik van «dagvaarding» en «oproeping» in artikel 450 jo 412. Bij het aantekenen van hoger beroep moet eerst een appelakte worden opgemaakt (artikel 451, eerste lid). Ingevolge het voorgestelde artikel 412, tweede lid, kan aanstonds ook een oproeping worden uitgereikt met een verwijzing naar de telastlegging zoals deze in eerste aanleg luidde. Dat betekent dat niet in alle gevallen de complete tekst van de telastlegging in de oproeping wordt herhaald. Op de precieze betekenis die de begrippen «dagvaarding» en «oproeping» naar mijn mening in het gehele wetboek dienen te hebben zal ik in het hiervoor genoemde wetsvoorstel gebaseerd op het laatste onderdeel uit het rapport Recht in vorm uiteraard nader ingaan.

Anders dan deze leden aannemen, gaat het onderhavige wetsvoorstel niet uitsluitend van de verwachting uit dat het de taak is van de advocaat om aan zijn cliënt mee te delen, dat hij hoger beroep heeft ingesteld en wanneer de zaak zal worden behandeld, terwijl de verdachte bij zijn advocaat kan informeren wanneer de zitting zal zijn. Ten opzichte van de huidige regeling komt de wijziging neer op een versoepeling van het vereiste dat de appeldagvaarding in alle gevallen op de bij de wet voorgeschreven wijze moet worden betekend. De voorgestelde uitzondering heeft betrekking op een bepaalde categorie van gevallen: verdachten die zelf appel instellen of die daartoe hun advocaat of een derde uitdrukkelijk machtigen. In deze gevallen kan de oproeping in appel meteen worden uitgereikt en kan het vereiste van een afzonderlijke betekening vervallen. In de plaats daarvan komt de toezending van een afschrift van de appeldagvaarding aan het adres van de verdachte aan het door de gemachtigde opgegeven adres. Voor de behandeling van het hoger beroep is betekening van de appeldagvaarding evenwel niet meer constitutief. De verdachte die niet zelf reeds in het bezit is gesteld van de oproeping ontvangt echter wel degelijk nog zelf een afschrift van de appeldagvaarding.

Een en ander laat onverlet, dat het geen overspannen verwachting is dat de advocaat die de opdracht aanvaardt om namens zijn cliënt hoger beroep aan te tekenen, van het resultaat daarvan ook aan betrokkene melding maakt. Alleen van de verdachte zonder vast adres wordt te dezen enig initiatief verwacht: hij zal door het inwinnen van inlichtingen bij zijn advocaat of de griffie zelf de zittingsdatum kunnen vernemen. De verdachte die een vast adres heeft zal daarover per brief worden geïnformeerd.

Ik zie geen reden voor mogelijke afkeuring van deze regeling door de Hoge Raad of het EHRM. Het opnemen van de verplichting om zich in eerste en tweede aanleg van dezelfde advocaat te bedienen lijkt wel in strijd met het door het EVRM gegarandeerde recht op vrije advocatenkeuze (artikel 6, derde lid, onder c). Het zou betekenen dat een verdachte in feite gebonden wordt aan een advocaat die mogelijk – om welke reden dan ook – niet meer zijn vertrouwen geniet.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven