nr. 50a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
Vastgesteld 28 november 1996
Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren
van de volgende opmerkingen en vragen.
De leden van de VVD-fractie verklaarden met instemming van
het wetsvoorstel kennis te hebben genomen. Het sluit aan, zo merkten zij op,
bij suggesties welke hun woordvoerder bij de behandeling van enkele recente
begrotingen van Justitie heeft gedaan, in het bijzonder betreffende het terstond
uitreiken van een oproep bij het instellen van hoger beroep.
Wel hadden zij nog een aantal vragen over de praktische uitwerking, waarvan
zij de beantwoording ter verkrijging van een zo groot mogelijke duidelijkheid
nodig achtten.
1. Wat is het rechtsgevolg indien verdachte of zijn gemachtigde weigert
de oproeping, als bedoeld in art. 385 of art. 408a, in ontvangst te nemen?
a. geldt dit als een uitreiking in persoon? Zo ja, is het dan niet gewenst
dat dan uitdrukkelijk te vermelden?
b. zo niet, zal dit dan niet tot veel weigeringen aanleiding geven? Waarom
is in dit geval dan niet bijvoorbeeld gedacht aan een bepaling dat bij weigering
de oproeping indien de verdachte gezeten is voor hem op tafel of anders op
zijn schoot wordt gelegd, of indien hij staat in zijn kle- ding wordt gestoken
en dat zulks dan als een uitreiking in persoon geldt?
c. zo niet, waarom is bij het instellen van hoger beroep dan niet in de
akte van hoger beroep opgenomen dat de insteller verklaart de oproeping in
ontvangst te hebben genomen, en dat pas daarna de akte van hoger beroep door
de insteller en de opmakende ambtenaar worden ondertekend?
2. Waarom is niet ook in andere gevallen dan ontdekking op heterdaad voor
eenvoudige misdrijven, als bijvoorbeeld mishandeling in allerlei vormen, openlijke
geweldpleging, eenvoudige diefstallen of inbraken en dergelijke, welke zaken
meestal bij de politierechter worden aangebracht, de mogelijkheid van een
oproeping als bedoeld in art. 385 opgenomen? Dit past toch geheel in het streven
van de minister, vermeld in het hoofdstukje Algemeen in de memorie van toelichting
(Kamerstukken Tweede Kamer 24 510, nr. 3): «In zijn algemeenheid
geldt dat het moment waarop de verdachte van een strafbaar feit contact heeft
met de opsporingsambtenaar ..... zo veel mogelijk moet worden
benut voor het uitreiken van een gerechtelijke mededeling».
Te denken valt hierbij met name aan die gevallen waarin de verdachte binnen
korte tijd na het delict wordt aangehouden en verhoord, en na het opmaken
van proces-verbaal wordt heengezonden.
3. Brengt de voorgestelde wijziging van art. 384, eerste lid, tweede volzin,
mee dat de uitsluiting voortaan voor alle kantongerechten gelijkelijk wordt
geregeld? Zo ja, moet in plaats van: gehoord het openbaar ministerie niet
worden gelezen: gehoord het college van procureurs-generaal?
Zo neen, ware dat dan toch niet duidelijker te omschrijven?
De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV hadden met belangstelling en goeddeels ook met instemming van het wetsvoorstel
kennis genomen. Zij spraken de verwachting uit dat met deze wetswijziging
een bepaalde vorm van snelrechtprocedures gediend zal zijn, met name wanneer
het om optreden van politie en justitie bij voorzienbare evenementen gaat.
Deze leden vroegen om in hoofdlijnen de samenhang aan te geven tussen
het onderhavige voorstel en de wetsvoorstellen 24 692 (Wijziging van
het Wetboek van Strafvordering betreffende het aanhangig maken van de zaak
en de regeling van het onderzoek ter terechtzitting (herziening onderzoek
ter terechtzitting)) en 24 834 (Wijziging van enige bepalingen in het
Wetboek van Strafvordering inzake het rechtsgeding voor de politierechter
en de mededeling van vonnissen en arresten met het oog op het instellen van
een rechtsmiddel en van de bepalingen in het Wetboek van Strafrecht betreffende
het kennisgeven en het ingaan van de proeftijd bij een voorwaardelijke veroordeling).
Op welke wetsvoorstellen doelde de bewindsvrouwe bij de behandeling van het
wetsvoorstel in de Tweede Kamer (Handelingen Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997,
nr. 4, p. 11–670, m.k.) toen zij sprak over «nog meer wetsvoorstellen
die hier mee samenhangen»?
Wat betreft de termen «dagvaarding» en «oproeping»
merkte de bewindsvrouwe tijdens de behandeling van het voorstel in de Tweede
Kamer (Handelingen Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, nr. 4, p.
11–673, m.k.) opdat deze woorden «niet op een heel heldere manier
(worden) gebruikt.» Deze leden vroegen om een nadere precisering van
deze uitspraak met betrekking tot het voorliggende wetsvoorstel.
Wat betreft het hoger beroep, aangetekend door een advocaat namens zijn
cliënt, mag op grond van de wettelijke voorschriften terzake worden verondersteld
dat hij daartoe bepaaldelijk is gemachtigd. De minister gaat vervolgens van
de tweevoudige verwachting uit – zie Handelingen Tweede Kamer, vergaderjaar
1996–1997, nr. 4, p. 11–671, r.k. – dat de advocaat zijn
cliënt meedeelt dat hij hoger beroep heeft ingesteld en wanneer de zitting
zal zijn, alsmede dat van de cliënt verwacht mag worden dat hij bij zijn
advocaat vraagt wanneer de zitting is.
Deze leden vroegen of de uitgesproken verwachtingen, hoe redelijk in zichzelf
misschien ook, niet een te zware wissel trekken op de vereiste zorgvuldigheid.
Heeft de minister goede redenen om aan te nemen dat, gegeven het feit dat
een verdachte/veroordeelde niet wettelijk verplicht is van een c.q. dezelfde
advocaat gebruik te maken, met deze hoger beroepsprocedure niet te grote risico's
worden genomen in die zin dat zij genade zou vinden in de ogen van de Hoge
Raad of de Europese rechter?
De voorzitter van de commissie,
Heijne Makkreel
De griffier van de commissie,
Hordijk