nr. 19a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
Vastgesteld 14 november 1996
Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren
van de volgende opmerkingen en vragen.
De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennis
genomen van dit wetsvoorstel. Met betrekking tot de persoonlijke aansprakelijkheid
van bestuurders en toezichthouders valt het op dat deze gereserveerd blijft
bij die stichting of vereniging die vennootschapsbelastingplichtig is. Dat
zou echter geen bezwaar zijn, aldus begrijpen deze leden uit par. 11 van de
memorie van toelichting, omdat de failliete stichting of vereniging «vrijwel
altijd» ook onderworpen is aan de heffing van vennootschapsbelasting
gelet op het ruimere ondernemingsbegrip van de Wet vennootschapsbelasting
ten opzichte van de Handelsregisterwet. Deze leden ontvingen graag een nadere
uitleg en inschatting aangaande de gebezigde formulering: «vrijwel»
altijd.
Dit tegen de achtergrond dat het wetssystematisch ongelukkig zou zijn
als de «commerciële» stichtingen en verenigingen in de zin
van dit wetsvoorstel in de praktijk weer zouden moeten worden onderscheiden
in stichtingen en verenigingen waarop de antimisbruikwetgeving van o.a. artikel
2: 138 BW wel of niet toepasselijk is.
Bij de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer heeft de minister op
de vraag naar de maatschappelijke implicaties van de wet gezegd, dat die vraag
nu niet kan worden beantwoord. Het zij toegegeven dat die implicaties «moeilijk
meetbaar» (TK 4, 24–9-96, blz. 4–243) zijn omdat de netto
omzetten niet worden gepubliceerd. Niettemin is het weinig bevredigend voor
de wetgever dat hij met de beoogde wetgeving zo weinig zicht heeft op de effecten.
Heeft zich intussen nader inzicht terzake ontwikkeld?
De leden van de fracties van SGP, GPV en RPF hadden met belangstelling van het wetsvoorstel kennis genomen. Mede
naar aanleiding van een artikel van prof.mr. B. Wessels in de Staatscourant
van 17 januari 1996 (nr. 12, blz. 6) stelden deze leden enige vragen met betrekking
tot het onderhavige wetsvoorstel.
Is de conclusie juist dat andere entiteiten dan «ondernemende»
stichtingen en verenigingen, die ook in het economisch verkeer met
vennootschappen (kunnen) concurreren, zoals de vennootschap onder firma,
de maatschap en de commanditaire vennootschap vooralsnog (?) buiten het bereik
van het jaarrekeningenrecht blijven? Op grond van welke overwegingen wordt
deze situatie aanvaardbaar geacht?
Wordt het niet als een bezwaar ervaren dat voor verenigingen en stichtingen
wat betreft de toepasselijkheid van de anti-misbruikwetgeving, het enquêterecht
en het jaarrekeningenrecht drie verschillende criteria gelden? Betekenen de
criteria, waaraan voldaan moet zijn om onder toepassing van het jaarrekeningenrecht
te vallen, dat het zal gaan om verenigingen en stichtingen die een onderneming
drijven met een netto-omzet van 6 miljoen of meer?
Is van een onderneming in de zin van de Handelsregisterwet óók
sprake indien concurrerend optreden niet aan de orde is?
Is er, gegeven de toepasselijkheid van het omzet-criterium, een inschatting
te maken hoeveel verenigingen en hoeveel stichtingen onder het regime van
de wet zullen vallen?
De voorzitter van de commissie,
Heijne Makkreel
De griffier van de commissie,
Hordijk