23 993
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en andere wetten met het oog op de opneming in het Wetboek van Strafrecht van eenvormige strafbepalingen inzake het verstrekken van onware gegevens en het nalaten te voldoen aan wettelijke verplichtingen om tijdig gegevens te verstrekken (concentratie strafbaarstelling frauduleuze gedragingen)

nr. 48a
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 17 december 1996

Na kennisneming van de memorie van antwoord wilde de commissie nog de volgende opmerkingen maken en de volgende vragen stellen.

Hoewel de leden van de CDA-fractie op zichzelf het nut onderkenden van algemene bepalingen ter vervanging van strafbepalingen die nu over vele uitkeringswetten zijn gespreid, wilden zij zich aansluiten bij de vragen van andere fracties over de uitwerking en daaraan vervolgens nog een punt toevoegen. Deze vraag betreft de wel zeer brede en vage omschrijving van het gedrag dat ingevolge de artikelen 447c en 447d strafbaar is. Had uit het oogpunt van zorgvuldigheid en precisie bij delictsomschrijvingen hier niet rekening moeten worden gehouden met de verwijtbaarheid van het nalaten? Het gaat hier immers om bestuursrechtelijke informatieverplichtingen. Daarbij is het zeer wel denkbaar dat van een bestuursorgaan een actieve opstelling mag worden verwacht, bij voorbeeld omdat het ook zelf toegang heeft tot de niet gemelde gegevens. In zulke gevallen doet het effect van de verzwaarde strafbaarstelling wel erg onevenwichtig aan. Hetzelfde geldt als een praktijk bestaat, de betrokkene aan de verplichting tot het verstrekken van gegevens te herinneren, maar dat in het betreffende geval achterwege is gebleven.

Verder ontvingen deze leden graag een toelichting hoe de strafbepalingen in dit wetsvoorstel zich verhouden tot de zgn. privatisering van sociale verzekeringen.

De leden van de PvdA-fractie zeiden nog steeds met enige aarzeling tegenover dit wetsvoorstel te staan. Zoals eerder aangegeven staan zij positief tegenover de beoogde concentratie. Hun aarzeling is ingegeven door het volgende.

Het antwoord op de vraag van deze leden betreffende de verhoging van de maximale gevangenisstraf van twee naar vier jaar vonden zij niet overtuigend. Het is hun uiteraard bekend, dat de gevorderde en opgelegde straffen in het algemeen ruimschoots onder het wettelijk toegelaten maximum blijven. Dat neemt niet weg, dat dit maximum tot op zekere hoogte een indicatie van de ernst van het feit is. Het is de leden van de PvdA-fractie bekend, dat de minister van Justitie een terughoudend gebruik van schaarse gevangeniscapaciteit voorstaat. De leden hier aan

het woord konden, zoals zij ook hadden laten weten bij het beleidsdebat Justitie in de Eerste Kamer in juni 1996 (Handelingen Eerste Kamer, 1995–1996, nr. 25) van harte instemmen met dit standpunt van de minister. De leden van de PvdA-fractie vonden het echter inconsequent om enerzijds openbaar ministerie en rechterlijke macht aan te sporen zich te bezinnen op de lengte van de straffen, en anderzijds als wetgever zonder klemmende redenen tot een verhoging van de maximaal op te leggen gevangenisstraf te komen. Als, zoals in de memorie van antwoord wordt gesteld, verlaging van het strafmaximum gesteld op fiscale delicten niet in aanmerking komt, terwijl anderzijds het maximum dat staat op sociale zekerheidsfraude nooit als knellend is ervaren, is er mogelijk toch in dit opzicht verschil tussen beide soorten delicten. Graag een nadere beschouwing van de minister over dit onderwerp.

Ook het antwoord op de vragen betreffende cumulatie van straffen en maatregelen vonden de leden van de PvdA-fractie niet bevredigend. Allereerst het verschil in behandeling in AWR/Coördinatiewet sociale verzekeringen enerzijds en Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid anderzijds. Graag zouden zij van de minister vernemen of er op fiscaalrechtelijk gebied maatregelen bestaan die vergelijkbaar zijn met de maatregelen die voorgeschreven worden in de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid. Als dat niet het geval is, zouden zij graag vernemen wat de rechtvaardiging is voor dit verschil. Verder zouden zij graag vernemen wat precies volgens de minister het verschil is tussen sancties met en zonder punitief karakter.

Het was de leden van de PvdA-fractie uiteraard bekend, dat in de strafrechtspleging rekening wordt gehouden met de omstandigheden van verdachten. Het verbaasde de leden van deze fractie, dat in het antwoord wordt verwezen naar artikel 24 Sr. betreffende de geldstraf. Voorzover hun bekend, was er ook voor het inwerkingtreden van de Wet boeten enz. sociale zekerheid, veelal bij de verdachten van dit soort delicten geen draagkracht voor het opleggen van een boete. Na het inwerkingtreden van deze wet zal deze ruimte alleen maar minder zijn geworden. De leden hier aan het woord zouden graag van de minister vernemen of zij het wenselijk vindt, dat het inwerkingtreden van genoemde wet die ingrijpende bestuursrechtelijke maatregelen voorschrijft in het geval van sociale zekerheidsfraude, verdisconteerd wordt in het strafvorderingsbeleid in strafzaken. Als dit het geval is, zouden zij van de minister willen vernemen hoe zij denkt dit te bevorderen.

Het antwoord op de vraag betreffende de inkeerregeling achtten de leden van de PvdA-fractie niet bevredigend. Zij hadden geen antwoord gekregen op de vraag of een dergelijke regeling met betrekking tot sociale zekerheidsdelicten volgens de minister wenselijk is. Graag ontvingen zij alsnog een gemotiveerd antwoord. Als een dergelijke regeling wenselijk wordt geacht, ligt het, zo lijkt het hun, meer voor de hand die te treffen in de betreffende strafwetgeving, zoals dat ook het geval is in AWR en Coördinatiewet Sociale Verzekeringen, dan in het kader van de wetgeving betreffende bestuursrechtelijke sancties. Het feit, dat de betreffende wetgeving geen inkeerregeling inhoudt, lijkt dan ook onvoldoende antwoord op de op dit punt gestelde vraag.

De leden van de fractie van D66 hadden met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel en met name ook van de beantwoording van de vragen van de leden van de PvdA-fractie in de memorie van antwoord.

Juist naar aanleiding daarvan wilden de leden hier aan het woord nu toch een vraag aan de minister voorleggen.

In dit wetsvoorstel wordt de verhoging van de maximale gevangenisstraf gebracht van twee naar vier jaar. Gevraagd naar de motivering daarvan door de leden van de fractie van de PvdA stelt de minister dat deze strafmaat daarmee gelijke pas gaat lopen met de strafmaat op fiscale delicten. Bovendien geeft de minister aan dat in het algemeen gevorderde en opgelegde straffen ruimschoots onder het wettelijk toegestane maximum blijven.

De leden van de fractie van D66 achtten dit een onbevredigend antwoord. Op geen enkele manier wordt een inhoudelijke rechtvaardiging voor de verdubbeling van de gevangenisstraf gegeven. Dat is de enig aanvaardbare redengeving voor een ernstige verzwaring van de strafmaat. Stroomlijning is mooi, maar bij zo'n ingrijpende zaak als het strafrecht in een persoonlijk leven betekent, is het voornamelijk uit efficiency overwegingen aanpassen van een maximum strafmaat, zoals in dit wetsvoorstel wordt gedaan, niet rechtvaardig. En wanneer bovendien reeds nu ervan wordt uitgegaan dat deze maximumstraf vrijwel nimmer zal worden toegepast, ontgaat het deze leden waarom deze weg dan toch wordt gekozen.

De voorzitter van de commissie,

Heijne Makkreel

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD), voorzitter, Talsma (VVD), Glasz (CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66), Pitstra (GL), Le Poole (PvdA), Cohen (PvdA), De Wit (SP), Hirsch Ballin (CDA) en De Haze Winkelman (VVD).

Naar boven