nr. 48
MEMORIE VAN ANTWOORD
Ontvangen 22 oktober 1996
De leden van de PvdA-fractie hebben een aantal opmerkingen en vragen geformuleerd.
Met genoegen heb ik er kennis van genomen, dat de genoemde leden zich voorstander
betonen van de met het wetsvoorstel beoogde concentratie. Zij hebben vragen
gesteld over de hoogte van de strafbedreiging in het onderhavige wetsvoorstel,
voorts over het al dan niet cumuleren van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke
sancties, alsmede een vraag over de z.g. «inkeerregeling» als
bedoeld in artikel 68, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
(AWR). Ik wil op die vragen als volgt antwoorden.
De voorgestelde hoogte van de gevangenisstraf als wettelijke strafbedreiging
vindt zijn grond inderdaad in een streven om de strafmaat van vergelijkbare
strafbare feiten, waarvan de strafwaardigheid als ongeveer gelijk wordt ingeschat,
meer gelijk te trekken. Daarbij heeft geen rol gespeeld, dat het bestaande
strafmaximum als knellend zou worden ervaren. Voorzover ik kan beoordelen,
is dat niet het geval. Het is dan ook niet de bedoeling om in deze, als niet
van gronden daarvoor blijkt, opeens een strenger strafvorderingsbeleid te
stimuleren. Ik kan er daarbij op wijzen, dat veel vaak in de strafrechtspleging
zowel het strafvorderingsbeleid van het openbaar ministerie als het straftoemetingsbeleid
van de rechter in aanzienlijke mate onder het wettelijke strafmaximum plegen
te blijven. De voorgestelde verhoging laat zich dan ook heel wel verenigen
met een prudent gebruik van schaarse gevangeniscapaciteit. Naar het oordeel
van de regering komt verlaging van de strafmaxima gesteld op fiscale delicten
niet in aanmerking.
De vragen over cumulatie zijn tweeërlei. De vragenstellers spraken
in de eerste plaats over de praktische onwenselijkheid van cumulatie van strafrechtelijke
en niet-punitieve bestuursrechtelijke sancties. In de tweede plaats brachten
zij aan het slot ter sprake een mogelijke «voorkeursbehandeling»
op grond van de AWR en de Coördinatiewet sociale verzekeringen, nu verhogingen
ingevolge die wetten vervallen in zaken, waarin alsnog door de strafrechter
wordt beslist. De regering kan evenbedoelde opvatting niet delen,
omdat van zo'n voorkeursbehandeling geen sprake is, nu verhogingen als waarop
hier wordt gedoeld wél een punitief karakter hebben. Aan het vervallen
van die verhogingen in geval van een uitspraak van de strafrechter ligt het
beginsel van non-cumulatie ten grondslag, zoals dat ook aan de recente Wet
boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (Stb. 1996 –
248) ten grondslag ligt, zij het dat dat beginsel in laatstbedoelde wet op
andere wijze wordt uitgewerkt dan in de bestaande AWR en in de Coördinatiewet
sociale verzekeringen.
In aansluiting op hetgeen de vragenstellers zelf al opmerkten, is er inderdaad
geen theoretisch bezwaar tegen cumulatie van strafrechtelijke en niet-punitieve
sancties. Ook praktisch zijn die er naar mijn oordeel niet in een mate, als
de vragenstellers wellicht voor ogen stond. In verband daarmee wijs ik er
op, dat de strafrechter ingevolge artikel 24 van het Wetboek van Strafrecht
bij het opleggen van een geldstraf rekening moet houden met de draagkracht
van de verdachte. Die draagkracht kan mede bepaald worden door verplichtingen
tot terugbetalen en tot betalen van schadevergoeding. In het algemeen wordt
overigens in de strafrechtspleging rekening gehouden met omstandigheden van
de verdachte. In concrete strafzaken kan aldus eventueel een ongewenst cumulatief
effect worden tegengegaan.
Tenslotte wil ik ingaan op de door de vragenstellers aan de orde gestelde
z.g. inkeerregeling van artikel 68, derde lid, AWR. De bedoeling ervan is
om de schuldige in de gelegenheid te stellen alsnog een juiste en volledige
aangifte te doen zonder strafrechtelijke of vergelijkbare punitieve consequenties,
zolang hij tenminste niet behoeft aan te nemen, dat de Belastingdienst hem
op het spoor is of zal komen. Aldus wordt nagestreefd, dat – uiteindelijk
tenminste – zoveel mogelijk correcte aangiftes binnenkomen, hetgeen
vanzelfsprekend wenselijk is voor een juiste belastingheffing.
Een dergelijke voorziening is in dit voorstel niet opgenomen op grond
van de overweging, dat het thans gaat om een concentratie van bestaande wettelijke
voorzieningen tegen frauduleuze gedragingen, in welke voorzieningen nergens
sprake is van een inkeerregeling. Naar het oordeel van de regering ligt een
dergelijke wijziging van het stelsel ook niet voor de hand in aanmerking nemende
dat een voorziening van deze aard evenmin is opgenomen in de onlangs tot stand
gekomen Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid
(Stb. 1996, 248).
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager