23 993
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en andere wetten met het oog op de opneming in het Wetboek van Strafrecht van eenvormige strafbepalingen inzake het verstrekken van onware gegevens en het nalaten te voldoen aan wettelijke verplichtingen om tijdig gegevens te verstrekken (concentratie strafbaarstelling frauduleuze gedragingen)

nr. 48
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 22 oktober 1996

De leden van de PvdA-fractie hebben een aantal opmerkingen en vragen geformuleerd. Met genoegen heb ik er kennis van genomen, dat de genoemde leden zich voorstander betonen van de met het wetsvoorstel beoogde concentratie. Zij hebben vragen gesteld over de hoogte van de strafbedreiging in het onderhavige wetsvoorstel, voorts over het al dan niet cumuleren van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke sancties, alsmede een vraag over de z.g. «inkeerregeling» als bedoeld in artikel 68, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Ik wil op die vragen als volgt antwoorden.

De voorgestelde hoogte van de gevangenisstraf als wettelijke strafbedreiging vindt zijn grond inderdaad in een streven om de strafmaat van vergelijkbare strafbare feiten, waarvan de strafwaardigheid als ongeveer gelijk wordt ingeschat, meer gelijk te trekken. Daarbij heeft geen rol gespeeld, dat het bestaande strafmaximum als knellend zou worden ervaren. Voorzover ik kan beoordelen, is dat niet het geval. Het is dan ook niet de bedoeling om in deze, als niet van gronden daarvoor blijkt, opeens een strenger strafvorderingsbeleid te stimuleren. Ik kan er daarbij op wijzen, dat veel vaak in de strafrechtspleging zowel het strafvorderingsbeleid van het openbaar ministerie als het straftoemetingsbeleid van de rechter in aanzienlijke mate onder het wettelijke strafmaximum plegen te blijven. De voorgestelde verhoging laat zich dan ook heel wel verenigen met een prudent gebruik van schaarse gevangeniscapaciteit. Naar het oordeel van de regering komt verlaging van de strafmaxima gesteld op fiscale delicten niet in aanmerking.

De vragen over cumulatie zijn tweeërlei. De vragenstellers spraken in de eerste plaats over de praktische onwenselijkheid van cumulatie van strafrechtelijke en niet-punitieve bestuursrechtelijke sancties. In de tweede plaats brachten zij aan het slot ter sprake een mogelijke «voorkeursbehandeling» op grond van de AWR en de Coördinatiewet sociale verzekeringen, nu verhogingen ingevolge die wetten vervallen in zaken, waarin alsnog door de strafrechter wordt beslist. De regering kan evenbedoelde opvatting niet delen, omdat van zo'n voorkeursbehandeling geen sprake is, nu verhogingen als waarop hier wordt gedoeld wél een punitief karakter hebben. Aan het vervallen van die verhogingen in geval van een uitspraak van de strafrechter ligt het beginsel van non-cumulatie ten grondslag, zoals dat ook aan de recente Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (Stb. 1996 – 248) ten grondslag ligt, zij het dat dat beginsel in laatstbedoelde wet op andere wijze wordt uitgewerkt dan in de bestaande AWR en in de Coördinatiewet sociale verzekeringen.

In aansluiting op hetgeen de vragenstellers zelf al opmerkten, is er inderdaad geen theoretisch bezwaar tegen cumulatie van strafrechtelijke en niet-punitieve sancties. Ook praktisch zijn die er naar mijn oordeel niet in een mate, als de vragenstellers wellicht voor ogen stond. In verband daarmee wijs ik er op, dat de strafrechter ingevolge artikel 24 van het Wetboek van Strafrecht bij het opleggen van een geldstraf rekening moet houden met de draagkracht van de verdachte. Die draagkracht kan mede bepaald worden door verplichtingen tot terugbetalen en tot betalen van schadevergoeding. In het algemeen wordt overigens in de strafrechtspleging rekening gehouden met omstandigheden van de verdachte. In concrete strafzaken kan aldus eventueel een ongewenst cumulatief effect worden tegengegaan.

Tenslotte wil ik ingaan op de door de vragenstellers aan de orde gestelde z.g. inkeerregeling van artikel 68, derde lid, AWR. De bedoeling ervan is om de schuldige in de gelegenheid te stellen alsnog een juiste en volledige aangifte te doen zonder strafrechtelijke of vergelijkbare punitieve consequenties, zolang hij tenminste niet behoeft aan te nemen, dat de Belastingdienst hem op het spoor is of zal komen. Aldus wordt nagestreefd, dat – uiteindelijk tenminste – zoveel mogelijk correcte aangiftes binnenkomen, hetgeen vanzelfsprekend wenselijk is voor een juiste belastingheffing.

Een dergelijke voorziening is in dit voorstel niet opgenomen op grond van de overweging, dat het thans gaat om een concentratie van bestaande wettelijke voorzieningen tegen frauduleuze gedragingen, in welke voorzieningen nergens sprake is van een inkeerregeling. Naar het oordeel van de regering ligt een dergelijke wijziging van het stelsel ook niet voor de hand in aanmerking nemende dat een voorziening van deze aard evenmin is opgenomen in de onlangs tot stand gekomen Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (Stb. 1996, 248).

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager


XNoot
1

De vorige stukken inzake dit wetsvoorstel zijn verschenen onder de nrs. 178 t/m 178b, vergaderjaar 1995–1996.

Naar boven