23 808
Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten in verband met de herziening van de voorlopige maatregelen van kinderbescherming

nr. 12
NADER GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET

19 september 1996

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat de voorlopige maatregelen ter bescherming van minderjarigen, in het bijzonder ten aanzien van de rechtswaarborgen, herziening behoeven;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd:

A

Het tweede lid van artikel 47 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de eerste zin wordt de zinsnede «of voorlopig aan de raad voor de kinderbescherming toevertrouwd is» vervangen door: is of onder voorlopige voogdij is geplaatst.

2. In de tweede zin wordt «raad voor de kinderbescherming» vervangen door: voogdij-instelling.

B

In het tweede lid van artikel 53 wordt de zinsnede «voorlopig aan de raad voor de kinderbescherming is toevertrouwd» vervangen door: onder voorlopige voogdij is geplaatst.

C

Het eerste lid van artikel 240 en de aanduiding «2» voor het tweede lid komen te vervallen.

D

De leden 2 tot en met 6 van artikel 241 komen te luiden:

2. Indien dit ter voorkoming van ernstig gevaar voor de zedelijke of geestelijke belangen of voor de gezondheid van zulk een minderjarige dringend en onverwijld noodzakelijk is, kan de kinderrechter een voogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening, belasten met de voorlopige voogdij over de minderjarige. De raad voor de kinderbescherming wendt zich in dit geval binnen zes weken tot de rechter teneinde een voorziening in het gezag over deze minderjarige te verkrijgen.

3. De in het tweede lid bedoelde maatregel kan eveneens worden getroffen indien een minderjarige, de leeftijd van zes maanden nog niet bereikt hebbende en niet staande onder voogdij van een rechtspersoon, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de raad voor de kinderbescherming als pleegkind is opgenomen.

4. De kinderrechter beschikt op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of op vordering van de officier van justitie. Hij stelt vast welke bevoegdheden ten aanzien van persoon en vermogen van deze minderjarige worden toegekend en bepaalt de duur van de maatregel.

5. De maatregel vervalt na verloop van zes weken, tenzij voor het einde van de termijn aan de rechter een voorziening in het gezag over de minderjarige is verzocht.

6. De maatregel kan worden ingetrokken of gewijzigd door de kinderrechter die haar heeft bevolen tenzij een verzoek als bedoeld in het vijfde lid is ingediend. In dat geval beslist de rechter bij wie dit verzoek aanhangig is.

E

Na artikel 241 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 241a

Op de uitoefening van de voorlopige voogdij door een voogdij-instelling is artikel 243 van dit Boek van overeenkomstige toepassing.

F

In het tweede lid, onder d, van artikel 268 wordt de zinsnede «voorlopige toevertrouwing aan de raad voor de kinderbescherming» vervangen door: plaatsing onder voorlopige voogdij.

G

Artikel 271 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt het eerste zinsdeel tot en met de tweede komma vervangen door: Indien dit dringend en onverwijld noodzakelijk is, kan de rechtbank een ouder,.

2. Het vierde lid komt te luiden:

4. Betreft de schorsing beide ouders of een ouder die het gezag alleen uitoefent, dan belast de rechtbank een voogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening met de voorlopige voogdij over het kind. Zij stelt vast welke bevoegdheden ten aanzien van persoon en vermogen van dit kind worden toegekend.

H

Na artikel 271 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 271a

In plaats van schorsing van beide ouders of van een ouder in de uitoefening van het gezag en voorziening in de voorlopige voogdij als bedoeld in artikel 271, kan de rechtbank een kind onder toezicht stellen als bedoeld in artikel 254 van dit Boek.

I

Artikel 272 komt te luiden:

Artikel 272

1. Op grond van feiten die tot ontzetting of tot de in het tweede lid van artikel 268 van dit Boek bedoelde ontheffing van een ouder kunnen leiden, en indien dit dringend en onverwijld noodzakelijk is, kan de kinderrechter de ouders geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag over een kind schorsen en een voogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening belasten met de voorlopige voogdij over een kind.

2. De kinderrechter beschikt op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of op vordering van de officier van justitie. Hij stelt vast welke bevoegdheden ten aanzien van persoon en vermogen van dit kind worden toegekend en bepaalt de duur van de maatregel.

3. De maatregel vervalt na afloop van zes weken, tenzij voor het einde van de termijn een verzoek of vordering tot ontzetting of ontheffing aanhangig is gemaakt. In het laatste geval blijft de maatregel van kracht totdat bij gewijsde over de ontzetting of de ontheffing is beslist, tenzij de rechter een kortere termijn heeft vastgesteld.

4. De maatregel kan worden ingetrokken of gewijzigd door de kinderrechter die haar heeft bevolen tenzij een verzoek of vordering als bedoeld in het derde lid is ingediend. In dat geval beslist de rechter bij wie dit verzoek of deze vordering aanhangig is.

J

Na artikel 272 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 272a

De rechtbank die een verzoek of vordering tot ontheffing of ontzetting afwijst, is bevoegd een minderjarige onder toezicht te stellen als bedoeld in artikel 254 van dit Boek.

K

In het eerste lid van artikel 299a wordt de zinsnede «voorlopige toevertrouwing aan de raad voor de kinderbescherming» vervangen door: plaatsing onder voorlopige voogdij.

L

Na artikel 306 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende

Artikel 306a

De zesde afdeling van deze titel is niet van toepassing op de uitoefening van de voorlopige voogdij als bedoeld in de artikelen 241, 271, 272, 331 en 332 van dit Boek.

M

Artikel 331 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt de zinsnede «Indien de rechtbank dit in het belang van de kinderen noodzakelijk acht, kan zij een voogd,» vervangen door: Indien dit dringend en onverwijld noodzakelijk is, kan de rechtbank een voogd,.

2. Het tweede lid komt te luiden:

2. Bij schorsing van de voogd belast de rechtbank een voogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening met de voorlopige voogdij over de minderjarige. Zij stelt vast welke bevoegdheden ten aanzien van persoon en vermogen van deze minderjarige worden toegekend.

3. In het derde lid vervalt de zinsnede: of de ontheffing.

N

Artikel 331a

In plaats van schorsing van de voogd in de uitoefening van de voogdij en voorziening in de voorlopige voogdij als bedoeld in artikel 331, kan de rechtbank de minderjarige onder toezicht stellen als bedoeld in artikel 254 van dit Boek.

O

Artikel 332 komt te luiden:

Artikel 332

Op grond van feiten die tot ontzetting van de voogdij kunnen leiden, en indien dit dringend en onverwijld noodzakelijk is, kan de kinderrechter de voogd geheel of gedeeltelijk schorsen in de uitoefening van het gezag over een minderjarige en een voogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening belasten met de voorlopige voogdij over deze minderjarige. Artikel 272, tweede, derde en vierde lid, van dit Boek is van overeenkomstige toepassing.

P

Na artikel 332 wordt ingevoegd een artikel, luidende:

Artikel 332a

De rechtbank die een verzoek of vordering tot ontzetting afwijst, is bevoegd een minderjarige onder toezicht te stellen als bedoeld in artikel 254 van dit Boek.

ARTIKEL II

De Zesde Titel van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 800, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. De zinsnede «Een beschikking tot voorlopige ondertoezichtstelling van een minderjarige kan» wordt vervangen door: De beschikkingen tot voorlopige ondertoezichtstelling van een minderjarige en tot machtiging van de gezinsvoogdij-instelling om een minderjarige uit huis te plaatsen alsmede een beschikking met betrekking tot de voorlopige voogdij kunnen.

2. De woorden «Deze beschikking verliest» worden vervangen door: Deze beschikkingen verliezen.

B

Onderdeel b van artikel 807 komt te luiden:

b. artikel 278, lid 2 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;.

C

Artikel 809, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. De zinsnede «een beschikking tot voorlopige ondertoezichtstelling van een minderjarige» wordt vervangen door: de beschikkingen tot voorlopige ondertoezichtstelling van een minderjarige en tot machtiging van de gezinsvoogdij-instelling om een minderjarige uit huis te plaatsen alsmede een beschikking met betrekking tot de voorlopige voogdij.

2. De woorden «Deze beschikking verliest» worden vervangen door: Deze beschikkingen verliezen.

D

In het tweede lid van artikel 813 vervalt de zinsnede: dan wel medewerking te verlenen aan de tenuitvoerlegging der bevelen, door de officier van justitie gegeven ingevolge de artikelen 241, 272 en 332 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

E

Artikel 823 komt te luiden:

Artikel 823

1. De rechter is bevoegd op verzoek van een echtgenoot of van de raad voor de kinderbescherming een kind onder toezicht te stellen als bedoeld in artikel 254 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek.

2. Artikel 826 is niet van toepassing.

F

Artikel 824 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt de zinsnede «Tegen de op grond van de artikelen 822 en 823 gegeven beschikkingen en tegen de beschikkingen» vervangen door: Tegen de op grond van artikel 822 gegeven beschikkingen en tegen de beschikkingen.

2. In het tweede lid wordt de zinsnede «kunnen de beschikkingen, bedoeld in de artikelen 822 en 823» vervangen door: kan een beschikking, als bedoeld in artikel 822.

3. Het derde lid vervalt.

G

In het tweede lid van artikel 827 wordt tussen «810,» en «811» ingevoegd: 810a,.

ARTIKEL III

De Wet op de Jeugdhulpverlening wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 27, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt na het woord «voogdij» ingevoegd: «dan wel de voorlopige voogdij».

2. In onderdeel b vervalt de zinsnede «in het kader van een voorlopige toevertrouwing dan wel».

B

In artikel 31, derde lid, wordt tussen de woorden «met» en «de gezinsvoogdij-instelling» ingevoegd: de voogdij-instelling bedoeld in het derde lid van artikel 27 onder a voor zover het betreft de uitoefening van de voorlopige voogdij of met.

C

In het tweede lid van artikel 41f vervalt onderdeel d en wordt in onderdeel c de zinsnede «een voogdij-instelling;» vervangen door: een voogdij-instelling, plaatsing onder voorlopige voogdij daaronder begrepen.

D

In artikel 60, eerste lid, onder a, wordt tussen de woorden «voogdij» en «kan» ingevoegd: alsmede de maatregel van voorlopige voogdij.

E

Na artikel 61 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 61a

Een voogdij-instelling zorgt voor de minderjarige ten aanzien van wie zij met de voorlopige voogdij is belast.

ARTIKEL IV

Artikel 10 van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen wordt als volgt gewijzigd:

1. In de eerste volzin van het eerste lid wordt de zinsnede «kan de officier van justitie de minderjarige voorlopig aan de raad voor de kinderbescherming toevertrouwen» vervangen door: kan de kinderrechter een voogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening belasten met de voorlopige voogdij over de minderjarige.

2. In de tweede volzin wordt de zinsnede «In geval van voorlopige toevertrouwing wendt de raad» vervangen door: In geval van voorlopige voogdij wendt de raad voor de kinderbescherming.

3. Tussen de tweede en derde volzin wordt een nieuwe volzin ingevoegd, luidende: Artikel 241, vierde, vijfde en zesde lid alsmede artikel 306a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek zijn van overeenkomstige toepassing.

4. In de laatste volzin van het eerste lid vervalt de zinsnede «bij de tenuitvoerlegging van het bevel dat de officier van justitie ingevolge dit lid geeft».

5. In het tweede lid wordt de zinsnede «De toevertrouwing eindigt, behoudens eerdere opheffing,» vervangen door: De voorlopige voogdij eindigt, behoudens eerdere intrekking,.

6. Het derde lid komt te luiden:

3. De kosten die de voogdij-instelling ten behoeve van de minderjarige moet maken, komen ten laste van degene die de minderjarige in strijd met artikel 2 heeft opgenomen. De artikelen 41 tot en met 41i van de Wet op de jeugdhulpverlening zijn van overeenkomstige toepassing.

7. Het vierde lid vervalt.

ARTIKEL V

De Wet van 2 mei 1990 tot uitvoering van het op 20 mei 1980 te Luxemburg tot stand gekomen Europese Verdrag betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het herstel van het gezag over kinderen, uitvoering van het op 25 oktober 1980 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen alsmede algemene bepalingen met betrekking tot verzoeken tot teruggeleiding van ontvoerde kinderen over de Nederlandse grens en de uitvoering daarvan (Stb. 1990, 202) wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid van artikel 9 vervalt de tweede zin. Aan de eerste zin wordt vóór de punt toegevoegd:, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.

2. Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

a. In het tweede lid wordt de zinsnede «de leden 3 en 4 van artikel 902a» vervangen door: artikel 802.

b. In het vierde lid wordt «De rechter kan op verzoek of ambtshalve bevelen dat het kind gedurende een door hem te bepalen termijn voorlopig wordt toevertrouwd aan de raad voor de kinderbescherming» vervangen door: De rechter kan op verzoek of ambtshalve een voogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening belasten met de voorlopige voogdij over het kind. Aan het slot van het vierde lid wordt een zin toegevoegd, die luidt: Artikel 306a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing.

c. In het vijfde lid wordt «de raad voor de kinderbescherming» vervangen door: een voogdij-instelling, als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening.

d. In het zesde lid wordt het cijfer «926» vervangen door: 813, tweede lid.

ARTIKEL VI

Indien de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen in werking is getreden, komt onderdeel C van Artikel I te luiden:

A. Artikel 240 komt te vervallen.

ARTIKEL VII

Indien het onderhavige wetsvoorstel tot wet is verheven en eerder in werking treedt dan de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen komt onderdeel A van hoofdstuk 6 van laatstgenoemde wet te luiden:

A. Artikel 240 komt te vervallen.

ARTIKEL VIII

Op de voorlopige toevertrouwing van een minderjarige aan de raad voor de kinderbescherming die voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet heeft plaatsgevonden, is het voor de inwerkingtreding van deze wet geldende recht van toepassing, behoudens de artikelen IX en X van deze wet.

ARTIKEL IX

1. Een voorlopige toevertrouwing van een minderjarige aan de raad voor de kinderbescherming die voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet heeft plaatsgevonden ingevolge artikel 241 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, vervalt na verloop van zes weken, tenzij de raad voor de kinderbescherming zich voor het einde van de termijn tot de rechter heeft gewend teneinde een voorziening in het gezag over de minderjarige te verkrijgen.

2. De in het eerste lid bedoelde voorlopige toevertrouwing kan worden ingetrokken door de in het eerste lid bedoelde rechter.

3. De termijn van het eerste lid vangt aan met ingang van de dag na die waarop deze wet in werking treedt.

ARTIKEL X

1. Wanneer de officier van justitie voor de inwerkingtreding van deze wet een kind ingevolge artikel 272, eerste lid, of artikel 332 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, aan de raad voor de kinderbescherming heeft toevertrouwd en na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet overeenkomstig artikel 272, tweede lid, van de rechtbank haar bekrachtiging vordert, bepaalt de rechtbank, indien zij het kind overeenkomstig artikel 271, vierde lid, aan de raad voor de kinderbescherming toevertrouwt, de duur van de voorlopige toevertrouwing.

2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, vervalt na verloop van zes weken, tenzij voor het einde van de termijn een verzoek of vordering tot ontzetting of ontheffing aanhangig is gemaakt. In dat laatste geval blijft de maatregel van kracht totdat bij gewijsde over de ontzetting of de ontheffing is beslist, tenzij de rechter een kortere termijn heeft vastgesteld.

3. De in het eerste lid bedoelde voorlopige toevertrouwing kan worden ingetrokken.

4. De termijn, bedoeld in het tweede lid, eerste volzin, vangt aan met ingang van de dag na die waarop deze wet in werking treedt.

ARTIKEL XI

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Justitie,

Naar boven