23 761
Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met opneming daarin van bepalingen voor het geregistreerd partnerschap

nr. 157c
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 13 mei 1997

De memorie van antwoord gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

1. Algemeen

De regering heeft, zo merkten de leden van de PvdA-fractie op, in antwoord op vragen omtrent het vereiste van een rechtsgeldige verblijfstitel op dit punt advies gevraagd aan de commissie Kortmann. Zij geeft aan, dat het nog niet duidelijk is wanneer deze commissie daaromtrent zal rapporteren. Ligt het niet voor de hand om het advies van deze commissie af te wachten alvorens de behandeling van het wetsvoorstel voort te zetten? Kan bij deze commissie op enige spoed worden aangedrongen?

In antwoord op de vraag naar de betekenis van een samenlevingscontract, indien dit geen bepaling inhoudt, dat de overeenkomst eindigt op het moment van huwelijkssluiting, meldt de regering, dat het tegenwoordig weinig voorkomt, dat een dergelijke bepaling niet in een samenlevingscontract voorkomt. Deze mededeling behoeft nadere toelichting, aldus de leden van de PvdA-fractie, aangezien zij het onaannemelijk achten, dat samenwonenden van gelijk geslacht, die niet konden en kunnen huwen een dergelijke bepaling in hun samenlevingscontract opnemen. Dat betekent, dat het antwoord van de regering onjuist is voor die groep voor wie deze wetswijziging nu juist in de eerste plaats van belang is.

De regering meldt verder, dat zij ervan uitgaat, dat in die gevallen, waarin een dergelijke bepaling niet in het samenlevingscontract is opgenomen, van dezelfde opvatting wordt uitgegaan als thans, indien een huwelijk wordt aangegaan. Op grond waarvan gaat de regering daarvan uit? Is er een duidelijke opvatting op dit punt? Hoe luidt deze? En waar kan deze worden gevonden?

De leden van de PvdA-fractie verwezen naar het artikel van mr. Hoevenaars in WPNR 1997, 6264 p. 226 vv. Een aantal van de onderwerpen, die mr. Hoevenaars behandelt zijn in de voorafgaande vragen

en/of in het voorlopig verslag al aan de orde gesteld. De leden van de PvdA-fractie stellen ook nog graag de volgende kwesties aan de orde:

– kunnen de leden één en twee van artikel 80a niet beter worden samengetrokken?

– artikel 80c/163, derde lid BW.

Kan de regering na kennisneming van hetgeen mr. Hoevenaars op p. 230 van zijn artikel opmerkt nog eens uitleggen, hoe zij de verhouding tussen deze twee artikelen ziet?

De leden van de fractie van D66 verwezen eveneens naar een artikel in het WPNR, maar dan van 12 april jl, van prof. mr. Van Mourik.

Volgens Van Mourik creëert het wetsvoorstel de mogelijkheid voor paren een beroep op deze wet te doen niet vanwege het streven naar een geregistreerd partnerschap maar naar de daaraan verbonden boedelmenging. Het erfrecht kan luchtig worden omzeild en de heffing van overdrachtsbelasting, schenkingsrecht en successierecht kan moeiteloos worden ontgaan. Deze wet werkt derhalve juridisch geknutsel in de hand. Wil de staatssecretaris daarop reageren?

Wat is de status van de paren, na invoering van deze wet, die hun samenleving, zoals dat bij enkele gemeenten in Nederland mogelijk is, in een gemeentelijk samenlevingsregister hebben geregistreerd?

Door het aangaan van een geregistreerd partnerschap zal een eerder gesloten samenlevingsovereenkomst eindigen, indien daarin is bepaald dat de overeenkomst eindigt door het met elkaar in huwelijk treden van de partners. Bij samenleving van partners van verschillend geslacht zal dit bijna altijd bepaald zijn, maar bij samenlevers van gelijk geslacht juist niet omdat zij tot nog toe niet met elkaar in het huwelijk konden treden. Wat is derhalve de status van de samenlevingsovereenkomsten die deze clausule niet bevatten?

Eén van de twee commissies die zich bezighoudt met het familierecht onderzoekt de mogelijkheid tot openstelling van het burgerlijk huwelijk voor twee personen van hetzelfde geslacht. Mocht deze commissie tot de conclusie komen dat die openstelling er inderdaad moet komen wat is dan de verwachte maatschappelijke behoefte voor het geregistreerd partnerschap als instituut? Waarom dan nu deze wet?

2. Omzetting van het geregistreerd partnerschap in een huwelijk of vice versa

Voor de leden van de CDA-fractie was het anders dan de staatssecretaris veronderstelt na kennisneming van de door de staatssecretaris gegeven visie op de verhouding van geregistreerd partnerschap en huwelijk, niet begrijpelijk waarom niet is overwogen om op eenvoudige wijze het geregistreerd partnerschap te laten eindigen door het aangaan van een huwelijk. In het antwoord van de staatssecretaris vonden deze leden onvoldoende verduidelijking van deze (negatieve) benadering. Zij verzochten de staatssecretaris haar visie te verduidelijken.

De leden van de PvdA-fractie achtten het antwoord op de vraag naar omzetting van het geregistreerd partnerschap in een huwelijk of vice versa niet erg overtuigend. Huns inziens zou het mogelijk moeten zijn te bepalen, dat een geregistreerd partnerschap eindigt door het aangaan van een huwelijk en vice versa. Zij zouden graag zien, dat een bepaling als door hen voorgestaan in overweging wordt genomen. Zij toonden zich verheugd met de toezegging, dat deze kwestie meegenomen zal worden bij de evaluatie. Zij drongen aan op een zo spoedig mogelijke evaluatie en vernemen graag wat voor termijn de regering in het hoofd heeft. Zullen de beroepsgroepen, die praktijkervaring hebben met het onderwerp (notariaat, advocatuur, ambtenaren burgerlijke stand, leden rechterlijke macht) betrokken worden bij de evaluatie?

3. Gevolgen voor kinderen

Hadden de leden van de CDA-fractie goed begrepen dat de door de staatssecretaris veelvuldig uitgesproken wens om het geregistreerd partnerschap zoveel mogelijk te doen gelijken op het huwelijk, geen betrekking heeft op de rechtspositie van de kinderen die uit een geregistreerd partnerschap tussen personen van verschillend geslacht geboren worden?

Kan de staatssecretaris verduidelijken waarom zij van oordeel is dat het in de praktijk niet zo moeilijk is om met succes een vaderschapsactie in te stellen, mede gelet op de vergevorderde technieken om het verwekkerschap aan te tonen? Kan zij daarbij ingaan op de nieuwe mogelijkheden die – naar de CDA-fractie het antwoord van de staatssecretaris begrijpt – besloten liggen in het bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel 24 649 (Herziening afstammingsrecht)?

Is de staatssecretaris het met de CDA-fractie eens dat ook in het geval van gezamenlijke gezagsuitoefening door een ouder en diens partner krachtens het bij deze Kamer thans aanhangige wetsvoorstel 23 714 (Wijziging van, onder meer, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met invoering van medevoogdij en gezamenlijke voogdij) en van een daarmee samenhangende onderhoudsplicht van de partner jegens het kind, sprake is van een onderhoudsplicht die afhankelijk is van een daad en daarmee van de wil van de partner?

De leden van de PvdA-fractie memoreerden dat naar aanleiding van de vraag waarom de artikelen 395 en 395a niet van toepassing zijn verklaard op de stiefouders in een geregistreerd partnerschap, de regering antwoordt dat algemeen uitgangspunt is dat het geregistreerd partnerschap geen gevolgen heeft met betrekking tot kinderen. Een onderhoudsplicht voor stiefouders zou in de toekomst ontstaan in geval van gezamenlijke gezagsuitoefening. Is het de bedoeling de onderhoudsplicht voor stiefkinderen tijdens het huwelijk ook af te schaffen in gevallen, waarin geen gezamenlijk gezag bestaat. Zo neen, wat is de grond voor het gemaakte verschil tussen huwelijk en geregistreerd partnerschap?

4. Internationale aspecten

De leden van de CDA-fractie vroegen of de suggestie, gedaan in hoofdstuk 4 van de memorie van antwoord, juist is dat de Scandinavische landen ook het geregistreerd partnerschap van paren van verschillend geslacht erkennen.

Deze leden begrepen niet dat volgens de staatssecretaris er waarschijnlijk niet zozeer een probleem is wanneer iemand in Nederland een geregistreerd partnerschap is aangegaan, vervolgens in het buitenland trouwt en daar blijft. Ziet de staatssecretaris geen probleem, bijv. wanneer de betrokkene overlijdt zonder een testament te hebben gemaakt? Ziet de staatssecretaris ook geen probleem ten aanzien van het huwelijksvermogensrecht nu de regeling van het geregistreerd partnerschap uitgaat van algehele gemeenschap? Wil de staatssecretaris uitleggen waarom zij geen problemen verwacht in de aangegeven casus?

De regering geeft in antwoord op vragen van o.a. de PvdA-fractie aan, dat de staatscommissie is gevraagd voor het eind van het jaar te adviseren. De leden van deze fractie hadden vernomen, dat er in de notariële praktijk met het oog op een juiste advisering dringend behoefte bestaat aan duidelijkheid op dit punt. Is het mogelijk om bij de staatscommissie op spoed aan te dringen?

De leden van de fractie van D66 merkten op dat volgens de staatssecretaris dat het tegengaan van schijnhuwelijken tot nu toe niet erg succesvol is geweest. Het vergt veel inspanning van de betrokken instanties en veel bewijsvoering. Derhalve geven zij vaak prioriteit aan andere taken uit hun takenpakket.

Om schijnregistratie tegen te gaan is er gekozen voor de invoering van de eis dat de partner een geldige verblijfstitel moet hebben, hiermee zou schijnregistratie niet meer voor moeten kunnen komen. Toch is schijnregistratie nog steeds mogelijk. Buiten de vermenging van boedels heeft zij het verkrijgen van een permanente (i.p.v. een tijdelijke) verblijfstitel als doel. Wat zijn de mogelijkheden om schijnregistratie succesvol tegen te gaan?

5. Aanpassing van de overige wetgeving

De leden van de CDA-fractie hadden met enige verbazing kennis genomen van het feit dat artikel 1:68 niet geldt bij geregistreerd partnerschap. Betekent dit dat de staatssecretaris ervan uitgaat dat bij degenen die een geregistreerd partnerschap zullen aangaan, geen behoefte bestaat aan godsdienstige plechtigheden als bedoeld in artikel 1:68?

De leden van de PvdA-fractie merkten op dat het voor m.n. de notariële praktijk in het bijzonder met het oog op advisering over bijvoorbeeld testamenten van belang is om zo spoedig mogelijk te weten hoe de aanpassingswetgeving eruit ziet. Wat is de stand van zaken met betrekking tot het ontwerp aanpassingswet?

De voorzitter van de commissie,

Heijne Makkreel

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD), (voorzitter), Talsma (VVD), Glasz (CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66), Pitstra (GL), Le Poole (PvdA), Meeter (PvdA), De Wit (SP), Hirsch Ballin (CDA), De Haze Winkelman (VVD).

Naar boven