23 259
Voorstel van wet van het lid Van Boxtel houdende regels tot versterking van de rechtspositie van hen die een medische keuring ondergaan (Wet op de medische keuringen)

nr. 91d
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT1

Vastgesteld 3 april 1997

De memorie van antwoord had de leden van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport aanleiding gegeven tot het stellen van de volgende, nadere vragen en het maken van de volgende, nadere opmerkingen.

De leden van de VVD-fractie betreurden het dat de initiatiefnemer geen duidelijk standpunt innam over de wens tot gelijktijdige inwerkingtreding van de nieuwe regels voor aanstellingskeuringen in zowel de private als de overheidssector. Moet niet worden voorkomen dat de overheid als wetgever aan aanstellingskeuringen voor de private sector, – ook als dat maar tijdelijk is –, andere eisen stelt dan de overheid als werkgever van het overheidspersoneel doet?

Zijn er nog formele wetswijzigingen nodig ter zake van aanstellingskeuringen voor de publieke sector?

Het antwoord ter zake van de HIV-gedragscode hadden de leden van de VVD-fractie niet begrepen. Volgens deze leden heeft de indiener van het amendement in de Tweede Kamer duidelijk beoogd de bestaande HIV-gedragscode in de voorliggende wet te integreren, inclusief derhalve de vragenlijst. Deelt de initiatiefnemer deze opvatting?

De leden van de VVD-fractie kwamen terug op hun opmerkingen over de relatie tussen de Arbowet en dit wetsvoorstel. Zij hadden de indruk dat de regering op deze relatie een andere visie heeft dan de indiener. In dat verband nodigden zij de indiener uit in te gaan op het betoog van staatssecretaris De Grave op 31 oktober 1996 in de Tweede Kamer (Handelingen Tweede Kamer 20-1478).

De leden van de VVD-fractie vroegen in hoeverre hun interpretatie van het wetsvoorstel juist is, dat indien geen afspraken tussen partijen als bedoeld in de artikelen 9 en 13 worden gemaakt, de overheid pas na 3 jaar regels kan stellen.

Hun opmerking inzake een tijdverlies van 3 jaar, – bij afhaken van de RCO bijvoorbeeld –, had op deze samenhang van bepalingen plaats.

De leden van de CDA-fractie wilden zich beperken tot het stellen van enige nadere vragen.

Is er geen sprake van een tegenstrijdigheid in de memorie van antwoord waar het gaat om de kansen voor zelfregulering na het besluit van de RCO niet meer deel te nemen aan vervolgactiviteiten in het kader van het Protocol Aanstellingskeuringen?

Enerzijds stelt de initiatiefnemer dat – wanneer één partij uitstapt – er van de beoogde zelfregulering geen sprake meer is, anderzijds staat het niet bij voorbaat vast dat de zelfregulering van de artikelen 9 en 13 zal mislukken. Wil de initiatiefnemer deze toch min of meer tegenstrijdige uitspraken nog eens verduidelijken en tevens aangeven of de RCO intussen zijn standpunt heeft heroverwogen?

Met betrekking tot de wettelijke regeling van genetisch onderzoek en het gebruik van genetische gegevens, hebben de leden van de CDA-fractie duidelijk de reden aangegeven van hun aarzeling, nl. dat alleen bij strikte onvermijdelijkheid – het niet nakomen van hun verantwoordelijkheden door de werkgevers – er sprake zou moeten zijn van wetgeving, die het beoogde dient af te dwingen. De vraag van deze leden of betrokkenen naar het oordeel van de initiatiefnemer onvoldoende hun verantwoordelijkheid hebben waargemaakt, is niet beantwoord. Wil de initiatiefnemer dit alsnog doen?

De leden van de CDA-fractie hebben het antwoord over de instelling van onafhankelijke klachtencommissies aldus verstaan: deze zijn niet van meet af aan verplicht, maar in het uiterste geval na 3 jaar of zoveel eerder dan noodzakelijk wordt geacht. Is deze uitleg correct?

De initiatiefnemer gaat met zijn antwoord over de eerdere risicoselectie en de hierdoor nog nadeliger positie van chronisch zieken en gehandicapten voorbij aan de gestelde vragen. Kunnen deze alsnog worden beantwoord?

Is de in de memorie van antwoord gegeven reden voor een verbod op het verrichten van medisch onderzoek, enz. gebaseerd op een veel voorkomende praktijk?

Enkele van de onderstaande vragen leefden ook bij de CDA-fractie, maar zijn mede gebaseerd op de op de valreep ontvangen brief van het Verbond van Verzekeraars, die echter nog niet grondig kon worden bestudeerd. Om tijd te winnen, daarom de onderstaande vragen: Nu de beantwoording van de vragen over het begrip inkomen bij de vragengrens toch nog problemen blijft oproepen, rijst de vraag of de vaststelling van de vragengrens op een vast verzekerd bedrag hier toch geen soelaas kan bieden?

Wil de initiatiefnemer zich nog eens nader bezinnen op de door hem opgeroepen spanningen tussen de uitleg van het amendement van de heer Van Hoof resp. artikel 6 van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer en die in de voorliggende memorie van antwoord?

Slaat het keuringsverbod van artikel 4, vierde lid nu uitsluitend op de collectieve pensioen- en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, ja dan neen?

Is de initiatiefnemer van oordeel dat voor een adequate risico-inschatting de individuele pensioenverzekering op dezelfde wijze moet worden behandeld als de individuele levensverzekering? Zoja, hoe kan dat worden bereikt?

Is de ruimere uitleg, dan die in de Tweede Kamer, van artikel 4, vierde lid een «slip of the pen»?

De leden van de CDA-fractie vroegen zich af of de initiatiefnemer toch niet te gemakkelijk denkt over de herverzekeringsmogelijkheden bij de internationale herverzekeraars na aanvaarding van dit wetsontwerp. Wil de initiatiefnemer hierop nog eens nader ingaan?

Kan de initiatiefnemer ook nog eens nader ingaan op hetgeen door het Verbond van Verzekeraars is aangevoerd rond de uitsluitingsclausules bij pensioen en/of arbeidsongeschiktheidsverzekeringen?

Tenslotte: de leden van de CDA-fractie hadden het gevoel, dat de initiatiefnemer weinig of geen begrip had voor hun cri de coeur over de niet eenduidige begrippen als evenzo vele onduidelijkheden, zo ook terzake van de begrippen in het kader van het moratorium erfelijkheidsonderzoek. Hoe kan op deze wijze recht worden gedaan aan alle betrokkenen?

De leden van de PvdA-fractie stelden het op prijs dat de beantwoording van het waarlijk niet eenvoudige verslag zo snel heeft kunnen verlopen. Het blijft daarmee mogelijk het wetsvoorstel in samenhang met de wijzigingen van de WAO en AAW te behandelen. Met de inhoud van de beantwoording echter waren zij minder gelukkig. Zij hadden daarom de behoefte opnieuw en verder in te gaan op een aantal in hun ogen zeer relevante onderdelen van het wetsvoorstel. Waar door het wetsvoorstel wordt ingegrepen in de acceptatievrijheid van verzekeraars door een overheid die zelf terugtreedt op het terrein van de inkomensdervingsverzekering vereist immers én een goede belangenafweging én zorgvuldige regelgeving.

Waar het gaat om het beperken van aanstellingskeuringen tot de noodzakelijke keuringen konden zij het wetsvoorstel goed volgen.

De leden van de PvdA-fractie konden instemmen met de visie van de indiener dat de overheidsaanstellingen niet zijn eerste verantwoordelijkheid waren. Bij de behandeling van het wetsvoorstel zullen zij het kabinet aanspreken op de verantwoordelijkheid terzake van het regelen van aanstellingskeuringen binnen de overheidssfeer.

De leden van de PvdA-fractie meenden begrepen te hebben dat de HIV-gedragscode juist wel in het wetsvoorstel zou zijn geïncorporeerd. Artikel 6 is immers, na het amendement-Van Hoof, gewijzigd juist met het doel dat de gedragscode zou zijn geïncorporeerd. Graag zagen zij verduidelijkt hoe het nu echt zit.

De leden van de PvdA-fractie bleven ongelukkig met het gehanteerde inkomensbegrip. Zeventig procent van een onbekende grootheid – en «winst» kan in enig jaar zeer hoog zijn – betekent immers dat er – zonder keuring, dus feitelijk met een acceptatieplicht van verzekeraars, zonder het risico te kunnen verwerken in de premiestelling –, tot grote hoogte periodieke uitkeringen kunnen worden verzekerd. Ook als de verzekeringsnemer zelf het risico wel kent. Zoals zij reeds eerder hadden aangegeven vreesden zij dat dit én in het nadeel zal blijken te zijn van de gewone modale burger/verzekeringsnemer én in het nadeel van verzekeraars. Als het gaat om verzekerde bedragen van 2 of 3 ton eenmalig is het risico nog te overzien; maar als het gaat om verzekerde bedragen die in de meerdere miljoenen kunnen lopen – zoals bij een periodieke uitkering het geval kan zijn – achtten zij deze acceptatieplicht onjuist.

Het vanzelfsprekende dat 70% van het brutoloon automatisch zou wijzen op 70% van de winst leek deze leden ook niet juist. Het brutoloon heeft immers reeds pensioenpremie etc. achter zich, van de winst moet dit nog af. Ook kennen werknemers geen bedrijfsinvesteringen, bij zelfstandigen zal de winst ook nog daartoe moeten kunnen leiden. Bovendien kan de winst ook negatief zijn. Mag dan al bij een zeer kleine overlijdensuitkering ten gunste van de nabestaande worden gekeurd?

Voor andere burgers die zich tot een verzekeraar wenden voor een verzekering bij overlijden, bijv. een huisvrouw ten behoeve van een uitkering voor haar partner zou altijd mogen worden gekeurd aangezien 70% van 0 nog steeds 0 is.

Deze leden meenden dat een vast bedrag waar beneden niet gekeurd zou worden in het geval van periodieke uitkeringen het best hanteerbaar zou zijn geweest. Zou de indiener daartegen bezwaar hebben gehad?

De leden van de PvdA-fractie achtten een acceptatierecht van burgers/werknemers tot aan een bepaald inkomensniveau acceptabel, ook al houdt dit recht een acceptatieplicht in voor verzekeraars zonder de mogelijkheid te hebben dit risico door bijv. premiestelling of uitsluitingsclausules te mitigeren. Nu kennelijk geen enkele inkomensgrens wordt beoogd noch gehanteerd voor werknemers menen zij dat het recht van de individuele werknemer ten opzichte van zowel de verzekeraar als de collectiviteit van verzekerden overtrokken is.

Kan nogmaals worden aangegeven welke rechtsgrond wordt benut voor het onder deze wet brengen van de zogenaamde excedentenverzekeringen waar in de memorie van toelichting immers expliciet werd gewezen op de situatie waarin in het wettelijk systeem «gaten» zijn ontstaan?

Het antwoord met betrekking tot de B- en C-polissen is niet geheel in overeenstemming met de vigerende wet en dat betekent dat de conclusies die daaruit worden getrokken ook niet juist zijn, zo vervolgden deze leden.

Een C-polis is volstrekt vergelijkbaar met een individuele lijfrente waar het gaat om de verhouding tussen verzekeraar en verzekeringsnemer. Het feit dat de PSW een C-polis regelt betekent niet dat een C-polis daarmee met een B-polis vergelijkbaar is. De wijziging van 1994 regelde wel dat beide vormen kunnen worden afgekocht (wat een reden zou kunnen zijn ook de B-polissen niet als collectieve regeling te zien) maar het is zeker onjuist daarmee C-polissen als collectiviteit te behandelen.

Een C-polis kan niet als verkapte aanstellingskeuring worden gebruikt omdat de werkgever bij een C-polis geen partij is.

Kan nogmaals worden aangegeven en verhelderd welke beperking naar het oordeel van de indiener de verwijzing naar de PSW beoogde?

In het wetsvoorstel wordt er van uitgegaan dat bij een wijziging in een collectieve regeling wel sprake mag zijn van keuringen omdat anders het belang van de verzekeringsnemer ten opzichte van zijn verzekeraar onredelijk zou uitvallen.

Is dat ook het geval bij een alsnog toetreden tot een collectieve verzekering wanneer een werknemer er eerst van heeft afgezien?

Nederlandse verzekeraars zijn afhankelijk van buitenlandse herverzekeraars voor de mogelijkheid grote risico's te kunnen verzekeren. Zeker bij ongeclausuleerde toegang tot een verzekering van grote hoogte is een dergelijke herverzekering noodzakelijk. Voor de overheid die werkt met een draagvlak van een zeer grote omvang gezien het «van rechtswege verzekerd zijn» en waarbij de verzekeringen zijn gemaximeerd is een dergelijke solidaire regeling uitvoerbaar. Voor verzekeraars ligt dat duidelijk anders. De leden van de PvdA-fractie meenden dat hierover wel erg lichtvoetig wordt heengelopen. Vreest de indiener niet dat als gevolg van zijn wetsvoorstel straks minder mogelijkheden tot verzekeren van inkomensderving zouden ontstaan voor alle burgers in plaats van een verbeterde toegang en waarop baseert hij het als hij zulks niet vreest?

De voorzitter van de commissie,

Ter Veld

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Van de Zandschulp (PvdA), Heijmans (VVD), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Boorsma (CDA), Tuinstra (D66), Van den Broek-Laman Trip (VVD), Werner (CDA), Batenburg, Schoondergang-Horikx (GL), Van den Berg (SGP), Hendriks, Ter Veld (PvdA), (voorzitter), Dees (VVD) en De Wit (SP).

Naar boven