24 498
Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en de Ambtenarenwet in verband met het verbod tot het maken van onderscheid tussen werknemers naar arbeidsduur

nr. 232a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIES VOOR JUSTITIE EN VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld 28 mei 1996

Het voorbereidend onderzoek gaf de vaste commissie voor Justitie en de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling en instemming kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel.

Zij hadden kennisgenomen van een tweetal uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te weten in de zaak Lengerich/Helmig, (C399/92, 15 december 1994) en in de zaak Barber/Guardian, (C262/88, 17 mei 1990). Deze uitspraken, waar het onderhavige voorstel bij aansluit, zouden in de praktijk tot problemen aanleiding kunnen geven. Indien men wil afwijken dient sprake te zijn van een objectieve rechtvaardigingsgrond. Gaarne zagen deze leden nog eens helder uiteengezet, zo mogelijk met voorbeelden, hoe dit in de praktijk kan uitwerken. Deze leden verzochten daarbij tevens te betrekken de kwestie dat beloning voor overwerk door deeltijdwerkers moet zien op alle onderdelen van de beloning van de voltijdwerker en niet slechts op de totale beloning. Moet in dit verband onder alle onderdelen separaat vakantiegeld, 13e maand, algemene onkostenvergoeding, pensioen, jubileumgratificatie enz. worden verstaan? Hoe moet dit in de praktijk bij kleinere organisaties uitwerken? Wanneer zal er een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaan om deeltijdwerkers hoger te belonen dan voltijdwerkers in geval van overwerk voor bijv. het 21ste uur?

Met het onderhavige wetsvoorstel wilden de leden van de CDA-fractie instemming betuigen. Het verbieden tot het maken van onderscheid tussen werknemers naar arbeidsduur als algemeen geldende regel geeft uitdrukking aan de ontwikkelingsfase te dezen en eveneens aan (toekomstige) Europese regelgeving.

Over dit wetsvoorstel wilden de leden van de CDA-fractie nog enkele vragen stellen.

Wil de minister, uitgebreider dan in de memorie van toelichting, aangeven op welke gronden hij verwacht dat de uitbreiding van de taken van de Commissie Gelijke Behandeling nog niet hoeft te leiden tot een zwaardere belasting van de commissie?

Is deze verwachting realistisch, zeker waar lange wachtlijsten frustrerend kunnen zijn voor mensen, die zich ongelijk behandeld voelen?

Vreest de minister niet dat door het zo algemeen en breed inschakelen van de commissie vertraging zal optreden in het verwezenlijken van de doelstellingen van dit wetsvoorstel?

Wil de minister de vaak gebezigde term «objectieve gronden» nog eens toelichten? Is een verkorting van de arbeidstijd, speciaal bedoeld voor oudere werknemers van bijv. vijf naar vier dagen per week van overeenkomstige toepassing op een 8-urige werkweek (dus van 8 naar 6,4 uur/week) of moet dan het uurloon omhoog voor de 8-urige?

De leden van de PvdA-fractie hadden met waardering kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij deelden de opvatting van de minister dat deeltijdarbeid normale, volwaardige arbeid betreft. Bovendien waren zij mèt de minister van mening dat voor een verdere, wenselijke, groei van deeltijdarbeid vereist is dat werknemers niet op grond van hun arbeidsduur met rechtspositionele onzekerheden en/of achterstellingen worden geconfronteerd.

Deze leden vonden dat dit wetsvoorstel de nog bestaande knelpunten tot op grote hoogte wegneemt. Slechts op één onderdeel restte hen nog een enkele vraag. Met betrekking tot overwerktoeslagen neemt de minister het standpunt in, dat er geen sprake is van ongelijke behandeling van voltijds- en deeltijdwerkers als toeslagen voor overwerk slechts worden verstrekt voor uren, gewerkt na overschrijding van een (bij CAO) vastgestelde en voor iedere werknemer gelijke periode. Met andere woorden: de betaling voor het 21e gewerkte uur behoort voor de voltijdswerknemer en voor de werknemer met een arbeidscontract van 20 uur gelijk te zijn. De minister baseert zich hierbij op de uitspraak van het Hof van Justitie van de EEG. (Lengerich/Helmig, C399/92, 15 december 1994). In deze uitspraak is het Hof niet ingegaan op de vraag of objectieve factoren een eventuele ongelijke behandeling zouden kunnen rechtvaardigen.

Het feit dat het Hof op deze vraag niet is ingegaan, sluit naar de mening van de leden van de PvdA-fractie niet uit dat er objectieve factoren zouden kunnen zijn die een ongelijke behandeling rechtvaardigen. Een objectieve factor zou het verschil in individueel arbeidscontract kunnen zijn. Gelijke behandeling van voltijds- en deeltijdwerkers zou dan impliceren dat sprake is van overwerk zodra de arbeidstijd van het individuele arbeidscontract wordt overschreden. Dat het toekennen van een overwerktoeslag in een dergelijke situatie ertoe zou leiden dat het relatief onaantrekkelijk wordt om een full-time dienstverband aan te gaan, vermogen wij niet in te zien. De rechten van de voltijdwerker hebben immers op méér terreinen betrekking dan alleen op overwerk. Het inkomen en de daaraan gerelateerde sociale zekerheidsaanspraken zijn daar de meest aansprekende onderdelen van. De rechten en zekerheden van de deeltijdwerker op dit terrein zijn direct gekoppeld aan de arbeidsduur. Het zou de leden van de PvdA-fractie logisch lijken als hetzelfde zou gelden voor de plichten.

Bovendien is het gewerkte 21e uur voor een werknemer met een arbeidscontract van 20 uur ook in practisch opzicht niet hetzelfde als voor een werknemer met een full-time contract. Veel deeltijdwerkers hebben buiten hun reguliere arbeidstijd andere verplichtingen. Als er langer gewerkt moet worden zullen zij daarvoor voorzieningen moeten treffen. Deze situatie kan voor de deeltijdwerker net zo inconveniënt zijn als het overwerk voor een voltijdwerker. Graag vernemen deze leden de opvatting van de minister over hun zienswijze.

Het lid van de SP-fractie had met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel.

Hij vernam graag van de regering hoe deze nu dit wetsvoorstel ziet naast het initiatief-wetsvoorstel Rosenmöller (23 216). Bestaat niet het risico van verwarring bij werkgevers en werknemers nu beide wetsvoorstellen van een verschillende systematiek uitgaan en de rechtsmiddelen tot handhaving ook verschillen?

In de tweede plaats zou hij graag het commentaar van de regering vernemen op de kritiek van de commissie Gelijke Behandeling, zoals geformuleerd in het rapport van 18 oktober 1995.

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

Heijne Makkreel

De voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Heijmans

De griffier van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Justitie: Heijne Makkreel (VVD) (voorzitter), Talsma (VVD), Glasz (CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66), Pitstra (GL), Le Poole (PvdA), Cohen (PvdA), De Wit (SP), Hirsch Ballin (CDA), De Haze Winkelman (VVD). Sociale Zaken en Werkgelegenheid: Van de Zandschulp (PvdA), Heijmans (VVD) (voorzitter), Gelderblom-Lankhout (D66), Jaarsma (PvdA), Rongen (CDA), Veling (GPV), Van den Broek-Laman Trip (VVD), Batenburg (AOV), J. van Leeuwen (CDA), Van den Berg (SGP), Hendriks, Hofstede (CDA), De Wit (SP), De Haze Winkelman (VVD), Zwerver (GL).

Naar boven