24 433 (R 1549)
Goedkeuring van het op 10 december 1982 te Montego-Bay tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee, met bijlagen, en van de op 29 juli 1994 te New York tot stand gekomen Overeenkomst betreffende de uitvoering van Deel XI van genoemd Verdrag, met bijlage

nr. 278a
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 12 juni 1996

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van het verslag van de vaste comissie.

Zij is het met de leden van de fractie van het CDA eens dat het gaat om verdragen van buitengewoon belang.

Hieronder zal worden ingegaan op de gestelde vragen in de volgorde van het verslag.

Allereerst vragen de leden van de fractie van het CDA of de maatregelen van de EG en haar lid-staten ter bescherming van het leven in de EEZ van de lid-staten in overeenstemming is met de vereisten van het Verdrag. Hierop kan geantwoord worden dat naar Nederlands inzicht deze maatregelen in overeenstemming zijn met het Zeerechtverdrag. Zoals de leden van de CDA-fractie aangeven blijven de visserijbepalingen van het Verdrag, hoewel deze met name voor het regelen van de visserij in de EEZ een zeer gebalanceerd samenstel van rechten en plichten bevatten, een onvolmaakt systeem. De visserijregelingen die in EG-kader tot stand worden gebracht, of de visserijovereenkomsten waaraan de EG deelneemt, beogen een nadere invulling en uitwerking van het Verdag te zijn. Daarbij staat de wens te komen tot duurzaam beheer, tezamen met waarborgen voor een verantwoorde vrijheid van visserij binnen de kaders van het Verdag, voor Nederland voorop.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie naar de overbevissing zij opgemerkt dat het Nederlandse streven er op is gericht overbevissing van de Noordzee te voorkomen. In het geval dat de door de leden van de CDA-fractie geschetste situatie zich voor zou doen, en deze situatie aangemerkt zou kunnen worden als een verdragsschending, dan zal dit in eerste instantie een verdragsschending door de Europese Gemeenschap zijn.

De Gemeenschap en haar lid-staten streven ernaar de Gemeenschap op korte termijn partij te laten worden bij het Verdrag. Daartoe is op grond van het Verdrag noodzakelijk dat de Gemeenschap en de lid-staten een verklaring afleggen over de wederzijdse verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden met betrekking tot de uitvoering van het Verdrag (artikel 4 van Bijlage IX bij het Verdrag). In deze verklaring, waaraan op dit moment de laatste hand wordt gelegd, zal worden opgenomen dat de Gemeenschap in het kader van het Gemeenschapsrecht bevoegd is ten aanzien van de vaststelling van het visserijbeleid, en dat de verdragsverplichtingen op dit terrein allereerst bij de Gemeenschap berusten. Dit brengt mee dat de Gemeenschap primair verantwoordelijk is voor beheersmaatregelen op het terrein van de visserij.

De regering tekent daarbij aan dat in geval de Europese Gemeenschap tezamen met haar lid-staten partij wordt, steeds een van hen verantwoordelijk zal moeten zijn voor de uitvoering van het Verdrag. Ingevolge het Verdrag moet worden voorkomen dat er een situatie ontstaat waarin een derde-staat tevergeefs de Gemeenschap of haar lid-staten aanspreekt. Op grond van artikel 6 van Bijlage IX van het Zeerechtverdrag is het niet mogelijk dat Gemeenschap en lid-staten zich achter elkaar verschuilen als het om de tenuitvoerlegging van het Verdrag gaat. Op grond van het Verdrag zullen uiteindelijk hetzij de Gemeenschap, hetzij de afzonderlijke lid-staten verantwoordelijk moeten zijn voor de uitvoering van het Verdrag.

Met betrekking tot de vragen die door de CDA-fractie gesteld zijn ten aanzien van de toekomstige uitvoering van het Verdrag in het Caraïbisch gebied wil de regering allereerst aantekenen dat nu slechts bekrachtiging voor Nederland wordt nagestreefd. De noodzakelijke aanpassing van wetgeving van de Nederlandse Antillen en van Aruba verhindert op dit moment een bekrachtiging voor het gehele Koninkrijk. Ook wordt bezien welke andere maatregelen in dit verband genomen moeten worden. De regering hoopt dat deze landen op korte termijn uitvoeringswetgeving tot stand brengen zodat de binding aan het Verdrag ook voor deze landen kan worden aangegaan.

Op dit moment wacht een ontwerp-voorstel van Rijkswet inzake de instelling van een exclusieve economische zone op instemming van de Nederlandse Antillen, voordat dit voorstel door de regering aan het Parlement kan worden gezonden (de regering van Aruba heeft inmiddels ingestemd). Na aanvaarding van dit voorstel van Rijkswet zullen de drie delen van het Koninkrijk een EEZ kunnen afkondigen. Afkondiging van een EEZ is tot op heden niet geschied vanwege het ontbreken van de noodzakelijke wetgeving.

De regering merkt overigens op dat het instellen van een EEZ, buiten de bevoegdheden die het creëert, ook verplichtingen voor de kuststaat met zich meebrengt. De omvang van deze verplichtingen, onder andere op het terrein van het beheer van het mariene milieu, vormt daarbij een belangrijk onderdeel.

Op dit moment is er reeds sprake van een visserijzone voor de kust van de Nederlandse Antillen en Aruba. Deze visserijzone, en de uitoefening van bevoegdheden in die zone, is gebaseerd op ontwikkelingen voorafgaande aan de totstandkoming van het VN-Zeerechtverdrag. Het gaat hier om bevoegdheden die onder het Verdrag deel uitmaken van het regime van een EEZ.

De leden van de CDA-fractie stelden enige vragen aangaande het vereiste van een wezenlijke band tussen schip en vlaggestaat, zoals voorgeschreven in artikel 91, eerste lid, laatste volzin van het Zeerechtverdrag. Vooraf zij opgemerkt dat het vereiste van een wezenlijke band al vermeld was in het op 29 april 1958 te Genève tot stand gekomen Verdrag inzake de volle zee (Trb. 1959, 124). Het Zeerechtverdrag heeft dit onderdeel ongewijzigd overgenomen, zonder de bedoeling het bewuste begrip aan te scherpen. In de nationale wetgeving met betrekking tot de verlening van de Nederlandse nationaliteit aan zeeschepen heeft het Koninkrijk substantieel invulling gegeven aan laatstgenoemd begrip. Er is dan ook thans geen noodzaak om naar aanleiding van de voorgenomen bekrachtiging van het Zeerechtverdrag van 1982 de wetgeving van de landen van het Koninkrijk op het onderdeel van het vereiste van de «wezenlijke band» aan te passen.

De regering bevestigt overigens de veronderstelling van deze leden dat, op grond van artikel 3, eerste lid, onder e, van het Statuut van het Koninkrijk, aan de invulling van de wezenlijke band als bestanddeel van de voorwaarden voor de nationaliteitsverlening aan zeeschepen in beginsel door middel van rijkswetgeving uitvoering dient te worden gegeven. Voor een overzicht van huidige wetgeving voor de landen van het Koninkrijk aangaande de nationaliteitsverlening aan en registratie van zeeschepen zij verwezen naar de memorie van toelichting bij dit voorstel van rijkswet (kamerstukken II 1995/96, 24 433 (R 1549), nr. 3, blz. 13–14). Een en ander neemt niet weg dat de bepalingen van artikel 91 en, in samenhang hiermee, artikel 94 van het Zeerechtverdrag thans in beschouwing worden genomen in het kader van de hernieuwde vaststelling van de nationaliteitseisen in de toekomstige Rijkswet nationaliteit zeeschepen, welke interdepartementaal wordt voorbereid (zie de wetgevingsbijlage bij de memorie van toelichting van het Hoofdstuk Verkeer en Waterstaat van de rijksbegroting voor 1996; kamerstukken II 1995/96, 24 400 XII, nr. 3, blz. 388–389).

De laatste vraag van de leden van de CDA-fractie over dit onderwerp betreft de wenselijkheid om – naar de regering aanneemt op basis van nog tot stand te brengen wettelijke bepalingen – op te treden tegen rederijen met een vestiging in het Koninkrijk die overgaan tot registratie van schepen in een andere staat waarmee geen wezenlijke band bestaat. In die situatie is er geen sprake van schending van de rechtsorde van (een van de landen van) het Koninkrijk door de bewuste, in het Koninkrijk gevestigde rederijen, zodat sancionering niet in de rede ligt. In het licht van het voorgaande moge het duidelijk zijn dat het Zeerechtverdrag geen grondslag biedt aan partijen om in hun nationale wetgeving, zo zij dit al wenselijk zouden achten, sancties in te voeren op het gebruik maken door rederijen met een hoofd- of nevenvestiging op hun grondgebied, van de mogelijkheid om hun schepen te laten registreren in andere staten met een wetgeving op het onderdeel van de «wezenlijke band» in de zojuist aangegeven zin.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts naar de gevolgen van artikel 121. Hierop zij geantwoord dat de regering de indruk heeft dat de bepaling in het Verdrag dat niet voor menselijke bewoning geschikte rotsen geen rol mogen spelen bij de afbakening van een EEZ of een continentaal plat (artikel 121, derde lid) op kleine schaal gevolgen heeft in die zin dat in een aantal gevallen pogingen worden ondernomen op voorheen onbewoonde rotsen bewoning te doen plaatsvinden. Informatie hierover is echter fragmentarisch, en het gaat in de betreffende gevallen over rotsen en groepen eilanden die voorheen ook al betwist waren.

Met betrekking tot de Egeïsche Zee merkt de regering op dat dit probleem ook aan de orde is in de relatie tussen Griekenland en Turkije. De regering hoopt dat geschillen op dit gebied op een vreedzame wijze, overeenkomstig de regels van het internationaal recht, opgelost zullen kunnen worden.

Ten slotte vragen de leden van de fractie van het CDA naar de betekenis van het Verdrag voor ontwikkelingslanden. Hierop antwoordt de regering dat zij van mening is dat het Verdrag in vele opzichten van bijzonder belang is voor de ontwikkelingslanden. Afgezien van de vele gebruiksfuncties die in het Verdrag geregeld zijn bevat het Verdrag een kader van rechten en plichten op het terrein van het duurzame beheer van het mariene milieu in kustgebieden. Dit kader zal nader ingevuld moeten worden met op nationaal en regionaal niveau tot stand te brengen maatregelen.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

Naar boven