nr. 278
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BUITENLANDSE ZAKEN1
Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren
van de volgende opmerkingen en vragen.
De leden van de CDA-fractie stelden het op prijs over een aantal
aspecten van het Zeerechtverdrag van 1982 en de overeenkomst van 1994 betreffende
de uitvoering van deel XI van dat verdrag nadere inlichtingen van de regering
te ontvangen. Het gaat hier immers om verdragen van buitengewoon groot belang.
Hun vragen betroffen de uitvoering van de verdragen door het Koninkrijk
en de praktische betekenis ervan.
Het Zeerechtverdrag bevat in de artikelen 61–72 een aantal belangrijke,
zij het onvolmaakte, regels betreffende de bescherming en de exploitatie van
vissen en ander leven in het zeegebied van de exlusieve economische zone.
Dit onderwerp raakt, evenals de bepalingen in deel XII de competenties van
de Europese Gemeenschap, die dan ook tot de ondertekenaars van de verdragen
behoort.
Zijn de maatregelen van de kant van de Europese Gemeenschap en haar lid-staten
ter bescherming van het leven in de Noordzee en andere zeeën behorende
tot de exclusieve economische zone van de EG-staten, naar de huidige stand
van zaken volledig in overeenstemming met de vereisten van het verdrag?
Zou een in het Europese visserijbeleid aanvaarde overbevissing van de
Noordzee die de normen van het verdrag schendt, alleen een verdragsschennis
door de EG opleveren, of ook door de kuststaten?
Hoe is de situatie ten aanzien van de tot de exclusieve economische zone
van het Koninkrijk te rekenen delen van de Caribische Zee?
Welke diensten zijn belast met toezicht en opsporing in de Noordzee en
in de Caribische Zee? Is de situatie ten aanzien van de raffinaderijen en
olieterminals in de Nederlandse Antillen en Aruba in overeenstemming met de
internationaalrechtelijke milieuverplichtingen van het Koninkrijk? Is er voldoende
marienbiologisch onderzoek en rapportage in de delen van het Caribisch gebied
waarvoor het Koninkrijk verantwoordelijkheid draagt? Welke middelen worden
daarvoor uitgetrokken?
De leden van de CDA-fractie wilden verder ingaan op artikel 91, eerste
lid, laatste volzin van het Zeerechtverdrag, dat een reële band tussen schip en vlaggestaat vereist. Welke aanpassingen van de wetgeving in
de drie landen van het Koninkrijk is daarvoor nodig?
Zal dit onderwerp op grond van artikel 3, eerste lid onder e, een plaats
krijgen in een rijkswet? Is de regering ook van oordeel dat deze bepaling
van het verdrag niet alleen beperkingen stelt aan het doen voeren van de vlag
van een der landen van het Koninkrijk, maar ook vereist dat wordt opgetreden
tegen in het Koninkrijk gevestigde rederijen die overgaan tot registratie
van schepen in een ander land waarmee geen reële band bestaat?
Artikel 121 (betreffende voor mensen onbewoonbare rotsen) brengt een vernieuwing
in het internationale recht. Is reeds zichtbaar welke praktische gevolgen
deze bepaling zal hebben, bijvoorbeeld in de Egeïsche Zee?
Ten slotte verzochten de leden van de CDA-fractie de regering uiteen te
zetten hoe zij de betekenis van het verdrag voor ontwikkelingslanden waardeert,
in het bijzonder de gevolgen voor het milieu en duurzame ontwikkeling in de
kustgebieden.
De overige leden van de commissie behielden zich het recht voor deel te
nemen aan het openbaar debat.
De voorzitter van de commissie,
Verbeek
De griffier van de commissie,
Baljé