24 433 (R 1549)
Goedkeuring van het op 10 december 1982 te Montego-Bay tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee, met bijlagen, en van de op 29 juli 1994 te New York tot stand gekomen Overeenkomst betreffende de uitvoering van Deel XI van genoemd Verdrag, met bijlage

nr. 278
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BUITENLANDSE ZAKEN1

Vastgesteld 11 juni 1996

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de CDA-fractie stelden het op prijs over een aantal aspecten van het Zeerechtverdrag van 1982 en de overeenkomst van 1994 betreffende de uitvoering van deel XI van dat verdrag nadere inlichtingen van de regering te ontvangen. Het gaat hier immers om verdragen van buitengewoon groot belang.

Hun vragen betroffen de uitvoering van de verdragen door het Koninkrijk en de praktische betekenis ervan.

Het Zeerechtverdrag bevat in de artikelen 61–72 een aantal belangrijke, zij het onvolmaakte, regels betreffende de bescherming en de exploitatie van vissen en ander leven in het zeegebied van de exlusieve economische zone. Dit onderwerp raakt, evenals de bepalingen in deel XII de competenties van de Europese Gemeenschap, die dan ook tot de ondertekenaars van de verdragen behoort.

Zijn de maatregelen van de kant van de Europese Gemeenschap en haar lid-staten ter bescherming van het leven in de Noordzee en andere zeeën behorende tot de exclusieve economische zone van de EG-staten, naar de huidige stand van zaken volledig in overeenstemming met de vereisten van het verdrag?

Zou een in het Europese visserijbeleid aanvaarde overbevissing van de Noordzee die de normen van het verdrag schendt, alleen een verdragsschennis door de EG opleveren, of ook door de kuststaten?

Hoe is de situatie ten aanzien van de tot de exclusieve economische zone van het Koninkrijk te rekenen delen van de Caribische Zee?

Welke diensten zijn belast met toezicht en opsporing in de Noordzee en in de Caribische Zee? Is de situatie ten aanzien van de raffinaderijen en olieterminals in de Nederlandse Antillen en Aruba in overeenstemming met de internationaalrechtelijke milieuverplichtingen van het Koninkrijk? Is er voldoende marienbiologisch onderzoek en rapportage in de delen van het Caribisch gebied waarvoor het Koninkrijk verantwoordelijkheid draagt? Welke middelen worden daarvoor uitgetrokken?

De leden van de CDA-fractie wilden verder ingaan op artikel 91, eerste lid, laatste volzin van het Zeerechtverdrag, dat een reële band tussen schip en vlaggestaat vereist. Welke aanpassingen van de wetgeving in de drie landen van het Koninkrijk is daarvoor nodig?

Zal dit onderwerp op grond van artikel 3, eerste lid onder e, een plaats krijgen in een rijkswet? Is de regering ook van oordeel dat deze bepaling van het verdrag niet alleen beperkingen stelt aan het doen voeren van de vlag van een der landen van het Koninkrijk, maar ook vereist dat wordt opgetreden tegen in het Koninkrijk gevestigde rederijen die overgaan tot registratie van schepen in een ander land waarmee geen reële band bestaat?

Artikel 121 (betreffende voor mensen onbewoonbare rotsen) brengt een vernieuwing in het internationale recht. Is reeds zichtbaar welke praktische gevolgen deze bepaling zal hebben, bijvoorbeeld in de Egeïsche Zee?

Ten slotte verzochten de leden van de CDA-fractie de regering uiteen te zetten hoe zij de betekenis van het verdrag voor ontwikkelingslanden waardeert, in het bijzonder de gevolgen voor het milieu en duurzame ontwikkeling in de kustgebieden.

De overige leden van de commissie behielden zich het recht voor deel te nemen aan het openbaar debat.

De voorzitter van de commissie,

Verbeek

De griffier van de commissie,

Baljé


XNoot
1

Samenstelling: Steenkamp (CDA), Verbeek (VVD), voorzitter, Gelderblom-Lankhout (D66), Braks (CDA), Veling (GPV), Van Gennip (CDA), Van Eekelen (VVD), Jurgens (PvdA), Loudon (VVD), Lycklama à Nijeholt (PvdA) en Zwerver (GroenLinks).

Naar boven