nr. 262
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR EUROPESE SAMENWERKINGSORGANISATIES1
Het voorbereidend onderzoek gaf aanleiding tot het formuleren van de volgende
opmerkingen en vragen.
De leden van de CDA-fractie begrijpen zeer wel de redenen voor het ondertekenen,
inmiddels bijna twee jaren geleden, van de overeenkomsten van partnerschap
en samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en hun lid-staten enerzijds
en de Oekraïne en de Russische Federatie anderzijds. Nu deze verdragen
onlangs ter goedkeuring aan de Eerste Kamer zijn voorgelegd, moeten de leden
van de fractie van het CDA echter constateren dat de ontwikkelingen van de
afgelopen jaren aanleiding geven tot steeds meer twijfels bij het onder de
huidige omstandigheden aangaan van bijzondere relaties tussen de Europese
Unie en deze twee staten.
Ter voorbereiding van de beraadslaging over de goedkeuring ontvangen de
leden van de CDA-fractie graag de volgende inlichtingen:
1. Zijn de rechtsstelsels van de Russische Federatie en de Oekraïne
zodanig hervormd dat personen en ondernemingen uit de Europese Unie met adequate
juridische waarborgen economische activiteiten in de partnerlanden kunnen
ontplooien? Wil de regering daarbij in het bijzonder aangeven hoe de toegang
tot de rechter inzake nakoming van overeenkomsten is geregeld, wat de praktijkervaringen
zijn inzake de procesduur en of er belemmeringen van juridische of feitelijke
aard zijn ten aanzien van internationaal privaatrechtelijke rechtskeuze en
arbitrageclausules?
2. Hoe zijn de ervaringen bij handelsrelaties en investeringen ten aanzien
van (vroegere) staatsbedrijven en andere monopolisten en oligopolisten? Is
in de praktijk verzekerd dat ondernemers uit de Europese
Unie jegens deze mogelijke contractpartners in een evenwichtige handelspositie
verkeren?
3. Op welke wijze en met welk resultaat wordt tegen corruptie opgetreden?
4. Welke resultaten zijn inmiddels bereikt bij de hervorming van het recht
van de intellectuele eigendom? Wil de regering een overzicht geven van de
huidige wetgeving en verdragsrelaties op dit terrein van de Russische Federatie
en de Oekraïne?
5. De verdragen en gemeenschappelijke verklaringen bij de verdragen voorzien
onder meer in het «onverwijld» treffen van maatregelen ter bestrijding
van de handel in wapens, kunst- en antieke voorwerpen, schadelijke stoffen
zoals drugs, en strategische goederen. Kan de regering aangeven welke feitelijk
resultaten op deze terreinen inmiddels zijn bereikt? Hoe heeft zich volgens
de periodieke rapportage van diensten zoals de CRI en het Bundeskriminalamt
de illegale handel in deze goederen met de beide partnerlanden in de periode
1992–1995 ontwikkeld? Wil de regering in haar antwoord ook de inschattingen
betreffende de mensenhandel betrekken?
6. Welk aandeel hebben Nederlandse ondernemingen in de legale handel met
en investeringen in de Russische Federatie en de Oekraïne?
7. Welke tastbare resultaten levert de in de verdragen geregelde «politieke
dialoog» op inzake de eerbiediging van democratische beginselen en mensenrechten?
Naast deze vragen van feitelijke aard wil de CDA-fractie de regering uitnodigen
aan te geven hoe naar haar oordeel de door de Russische Federatie en de Oekraïne
met deze verdragen beoogde economische versterking zich verhoudt tot de ontwikkeling
van een democratische rechtsstaat. In haar opvatting is dit het kernpunt in
de toekomstige ontwikkeling van een mogelijke bijzondere relatie tussen de
Europese Unie en deze staten. Acht de regering het van kracht worden van het
verdrag met de Russische Federatie ook dan wenselijk wanneer de presidentsverkiezingen
de hoop op een democratische en rechtstatelijke ontwikkeling doen vervliegen?
Heeft de regering kennis genomen van het recente debat in de Raad van Europa
met de president van de Oekraïne? Deelt zij de daar onder meer vanuit
de CDA-fractie uitgesproken zorgen over de bescherming van investeringen?
Vertrouwende dat bovenstaande vragen tijdig zullen worden beantwoord,
acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel
voldoende voorbereid.
De voorzitter van de commissie,
Eversdijk
De griffier van de commissie,
Baljé