24 400 V
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 1996 (onderdeel Ontwikkelingssamenwerking)

nr. 110a
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ONTWIKKELINGSSAMENWERKING1

Vastgesteld 30 januari 1996

De vaste commissie voor Ontwikkelingssamenwerking belast met het onderzoek van dit wetsvoorstel, wenst de volgende vragen te stellen en opmerkingen te maken ter voorbereiding van de plenaire behandeling.

De leden van de fractie van het CDA maakten een aantal kanttekeningen waaraan zij vragen verbonden.

1. Enkele jaren geleden heeft de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking in de Eerste Kamer bij de begrotingsbehandeling aangekondigd, dat hij een andere benadering van de zgn. einde jaarsproblematiek bij de besteding van de beschikbare middelen wilde overwegen. Is de problematiek intussen zodanig gewijzigd, dat een verandering van de systematiek niet meer hoeft te worden overwogen, of blijft de minister van oordeel, dat het huidige systeem aanpassing behoeft?

2. In toenemende mate zien deze leden, dat multilaterale instellingen giften mengen met niet-concessionele leningen en aldus erin slagen, ook met behulp van nieuwere financieringstechnieken, tot vormen van public-private partnership te komen bij grotere projectfinancieringen en aanzienlijke particuliere fondsen aldus te dirigeren naar ontwikkelingsdoeleinden. Is het denkbaar, dat in de Nederlandse bilaterale ontwikkelingsfinanciering ook meer van deze modaliteiten gebruik gemaakt wordt, en is het denkbaar, dat in relatie met de zgn. multi-bi-financieringen deze weg meer wordt gevolgd?

3. Nu een aantal van de in de begroting genoemde landen, waarmee Nederland samenwerkt, erin slaagt om voor de eigen ontwikkeling op de internationale kapitaalmarkt leningen aan te trekken, en nu het perspectief bij een aantal opkomende landen daarop steeds groter wordt, doet zich de vraag voor of het instrument van kredietverstrekking niet breder ingezet kan worden dan met name bij de samenwerkingsprogramma's met het bedrijfsleven. Zouden nieuwe vormen van ontwikkelingsleningen denkbaar zijn?

4. Nu de regering voornemens is de ontwikkelingsrelatie met de Volksrepubliek China te intensiveren, doet zich de vraag voor naar de relevantie van het ter beschikking stellen van schenkingsmiddelen aan deze in wezen kapitaalkrachtige staat, die zoals bekend op dit moment gemakkelijk in staat is aanzienlijke stromen commercieel kapitaal aan te trekken. Zijn er andere Westerse landen, die met schenkingsmiddelen directe armoedebestrijdingsprojecten in China financieren? Hoe verhoudt zich verder de nadruk, die de Nederlandse regering legt op de mensenrechtenproblematiek en soberheid met betrekking tot bewapeningsuitgaven met de praktijk van de Chinese Volksrepubliek? Is de regering op de hoogte van de recente maatregelen tot aanscherping van de restricties bijvoorbeeld terzake de uitoefening van de godsdienstvrijheid?

5. Wat onderneemt de regering in de ontwikkelingsrelatie met Vietnam om de aldaar nog steeds aanwezige ernstige beperkingen op de vrije meningsuiting, de godsdienstuitoefening, het recht van vereniging en vergadering op te heffen en ook aanzetten tot democratisering te bevorderen?

6. Waarom handhaaft de Nederlandse regering haar royale beleid ten aanzien van Tanzania, nu èn het economisch beleid, èn het democratisch gehalte van de regering, èn de medewerking ten aanzien van de vluchtelingenproblematiek uit naburige landen zoveel vraagtekens oproepen?

7. Welke consequenties trekt de regering momenteel uit de opstelling van de Keniaanse regering, zowel wat het economisch beleid betreft, als terzake mensenrechten, als in relatie met de problematiek in Ruanda?

8. Nu de regering haar voornemen om de hulp aan ex-Joegoslavië heeft omgezet in een verhoudingsgewijs zeer royaal aanbod aan Bosnië, rijst de vraag, of deze nieuwe ontwikkelingsrelatie al gekenmerkt wordt door het herijkingsprincipe. Is aan de zeer prominente Nederlandse positie ten aanzien van Bosnië de voorwaarde verbonden van een erkenning van ons land in de voor Bosnië in het leven geroepen overlegfora? Is of wordt met de Bosnische regering aan de orde gesteld en eventueel geconditioneerd de actieve medewerking aan terugkeer van vluchtelingen, die nu in West-Europa verblijven?

9. Nu er wat de landen in Midden- en Oost-Europa betreft weer nieuwe categoriseringen lijken op te treden ten aanzien van hun zgn. «DAC-status» is de vraag relevant, of en welke consequenties dit heeft ten aanzien van het Nederlandse hulpbeleid en ten aanzien van de toerekeningen aan het zgn. plafond. Kan de minister verder uitsluitsel geven over de harmonisatie van de criteria, die tot nu toe golden voor de hulpprogramma's, die tot nu toe in beheer waren bij Economische Zaken, die rechtstreeks onder zijn verantwoordelijkheid werden uitgevoerd, en die welke tot de competentie van de Minister van Buitenlandse Zaken behoorden?

10. Als de minister opmerkt, dat het begrip «herijking als zodanig» zelden in de context van de ontwikkelingssamenwerking is gebruikt (memorie van toelichting, p. 74), betekent dat dan, dat voorbij gegaan wordt aan de als zodanig aangekondigde herijking van de ontwikkelingssamenwerking bij het aantreden van het Kabinet Lubbers-I? Is de minister bekend met deze operatie en met de daaraan ten grondslag liggende omvangrijke beleidsnotities, en met het gegeven, dat dit begrip wellicht juist via de ontwikkelingssamenwerking zo nadrukkelijk in het Nederlandse politieke idioom terecht is gekomen?

11. Kan de minister aangeven, wat op basis van de nieuwe normstellingen van de herijkingsoperatie het gecumuleerde verschil is tussen de absoluut zeker gestelde zuivere bedragen voor ontwikkelingssamenwerking en de oorspronkelijke anderhalf procentsnorm? Kan de minister verder op dezelfde wijze berekenen, wat het verschil is, opgeteld over een periode van vier jaren, van het in het verkiezingsprogramma van de PvdA toegezegde bedrag voor ontwikkelingssamenwerking, respectievelijk dat van de coalitiegenoot D66?

De overige fracties stelden zich voor, indien zij dat wenselijk achten, de openbare behandeling van dit wetsvoorstel te houden aan de hand van nader aan te geven onderwerpen.

Vertrouwende dat bovenstaande vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Gelderblom-Lankhout

De griffier van de commissie,

Baljé


XNoot
1

Samenstelling: Schuurman (RPF), Gelderblom-Lankhout (D66), voorzitter, Van Dijk (CDA), Van Gennip (CDA), Roscam Abbing-Bos (VVD), Lycklama à Nijeholt (PvdA), Le Poole (PvdA), Varekamp (VVD), Hirsch Ballin (CDA), Luijten (VVD) en Zwerver (GL).

Naar boven