24 336
Wijziging van bepalingen van de Mediawet in verband met een herziening van de reclameregeling voor de publieke lokale en regionale omroep, het bevorderen van de samenwerking tussen de publieke regionale en landelijke omroep en het toestaan van commerciële omroep op niet-landelijk niveau

nr. 135a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR CULTUUR1

Vastgesteld 12 januari 1996

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De bijzondere aandacht van de leden van de CDA-fractie was getrokken door de ontstane discussie over belangentegenstelling van kabelexploitanten enerzijds en programma-aanbieders anderzijds.

Daarachter schuilt een vraag die de huidige mediaproblematiek (ook op langere termijn) beheerst: in hoeverre kan worden gewaarborgd dat identiteit en cultuur niet worden ondergesneeuwd door commerciële prioriteiten?

In dat verband hebben deze leden met verbazing kennis genomen van de tegengestelde visies die met name spraken uit het aangenomen amendement op stuk nr. 24 en de brief van de minister van Economische Zaken van 5 december 1995 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (24 336, nr. 25).

Deze leden zouden thans graag vernemen wat nu het standpunt van de regering terzake is. Daarbij verzoeken zij de regering ook in te gaan op de argumenten die gewisseld zijn na afloop van de behandeling in de Tweede Kamer en de aan de Eerste Kamer gezonden brieven van de zijde van kabelexploitanten enerzijds en programma-aanbieders anderzijds, zoals deze o.a. betrekking hebben op artikel 69 in relatie tot de uitingsvrijheid en de WEM.

De leden van de VVD-fractie hadden kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel dat door de Tweede Kamer sterk is gewijzigd. Zij onderschreven het hoofddoel van het voorstel, namelijk om te voorzien in een definitieve reclameregeling voor de niet-landelijke omroep. De leden van deze fractie waren van mening dat het regelen van zoveel onderwerpen in het voorstel de helderheid en de doelmatigheid niet ten goede komen.

Het ware naar de mening van de leden van deze fractie beter geweest ingrijpende zaken, zoals bijv. de problematiek van de toegang tot de kabel, afzonderlijk te regelen in plaats van dit in te passen in een wijziging van de Mediawet, die oorspronkelijk alleen was bedoeld om het reclameregime voor lokale en regionale omroep definitief te regelen.

Na het wetgevingsoverleg op 4 december 1995 in de Tweede Kamer heeft de minister van Economische Zaken op 5 december aan de Voorzitter van diezelfde Kamer een brief gezonden, waarin hij aanneming van het amendement nr. 24 (Van Zuylen/De Koning) ten zeerste ontraadde.

Kan de regering toelichten waarom zij het niet uitgesloten achtte, zoals in de brief is gesteld, dat het amendement mogelijk in strijd is met artikel 7 van de Grondwet en artikel 10 EVRM? Gaat hetzelfde argument ook niet op voor aanwijzingen die de minister in het kader van de Wet economische mededinging (WEM) kan geven? Haalt de minister met dit standpunt zijn eigen bevoegdheid in het kader van de WEM niet onderuit?

De leden van de VVD-fractie waren niet overtuigd door de minister van Economische Zaken als hij stelt, in dezelfde brief, dat de WEM in feite buitenspel wordt gezet. Kan de regering haar standpunt nader toelichten?

De leden van deze fractie onderschreven de opvatting van de regering dat de bevoegdheid van het Commissariaat voor de Media onvoldoende genormeerd zou zijn. Gaat hetzelfde echter ook niet op voor de WEM, waar alleen «strijd met het algemeen belang» de norm is? Kan de regering meedelen of het besluit van het Commissariaat voor de Media om een «Beleidslijn Kabeltoegang» op te stellen waarin criteria worden geformuleerd, aan de bezwaren van de Regering tegemoet komt?

De leden van de VVD-fractie zouden het op prijs stellen nader geïnformeerd te worden over het besluit van het Commissariaat.

De indieners van het amendement hebben duidelijk bedoeld een tijdelijke regeling, voor een half jaar, voor de toegang van de kabel te treffen.

Kan de regering meedelen wanneer voorstellen voor een definitieve regeling verwacht kunnen worden en aan welke criteria zij denkt die enerzijds een gezonde exploitatie van kabelnetten mogelijk maakt en anderzijds transparante, eerlijke en redelijke voorwaarden voor aanbieders, zowel voor als achter de decoder, schept? Is zelfregulering door de branche, binnen een bepaald kader, voor de regering daarbij uitgangspunt of wordt gedacht aan gedetailleerde wetgeving op dit punt?

Beschouwt de regering zogenoemde «pluspakketten» die door exploitanten (zullen) worden aangeboden als abonnee-tv? Zo ja, wie is dan de verzorger die de overeenkomst met de abonnee sluit (artikel 1h)? Is dat de kabelexploitant, de samensteller van dit pakket of zijn dat de verzorgers van de afzonderlijke programma's?

Onderschrijft de regering de opvatting van het Commissariaat voor de Media (23 november 1995, MultiChoise versus KTA), dat «programma-aanbieders desgewenst zelf de relatie met hun klanten kunnen onderhouden en hun eigen selectieve toegangssysteem kunnen verzorgen»?

De leden van de VVD-fractie vroegen zich af of de wijziging van artikel 66b er toe leidt, dat buitenlandse aanbieders van abonnee-programma's een liberaler klimaat wordt gegund, dan aanbieders van abonnee-programma's, die onder de bevoegdheid van Nederland vallen (artikel 1hh, artikel 55e, artikel 72). Zijn de voorschriften vervat in artikel 72 t/m 73a, artikel128 en artikelen 135 t/m 138d) alleen van toepassing voor Nederlandse aanbieders van abonnee-tv? Indien ja, betekent dit dan een ongelijke concurrentiepositie voor Nederlandse aanbieders en zouden deze voorschriften er toe kunnen leiden dat aanbieders van abonnee-tv domicilie in het buitenland zullen prefereren?

De leden van deze fractie konden zich vinden in de wijzigingen zoals voorgesteld in artikel 61 en 76a aangaande een uitbreiding van de taak van de STER met het verzorgen van programma-onderdelen voor de wereldomroep. Maar het voorstel tot wijziging van de Mediawet strekt er mede toe een versterking van de positie van de publieke omroep te realiseren. Zou het daarom ook niet wenselijk zijn, zo vroegen deze leden, de STER ook de mogelijkheid te bieden reclame-exploitatie te verzorgen voor, dan wel samen met, lokale dan wel regionale publieke omroepen?

Is, nu het oude artikel 71c-2 is geschrapt, onverkort en gelijktijdig uitzenden alleen nog verplicht voor:

– de must carry programma's'

– de uitzendingen van het Parlement;

– buitenlandse omroepen en abonnee-tv;

– uitzendingen van de lokale- en regionale omroep voor zover ze geen deel uitmaken van de must-carry programma's?

Kan hieruit een verschillende behandeling van binnen- en buitenlandse omroepen worden opgemaakt? Deze leden vragen zich af in hoeverre hier sprake zou kunnen zijn van strijdigheid met het Europese Verdrag.

De leden van de VVD-fractie juichten het afschaffen van de verplichte samenwerking tussen uitgevers en lokale omroep toe. Maar het voorliggende wetsvoorstel bewerkstelligt het andere uiterste, het bemoeilijkt public-private partnerships op niet landelijk niveau.

Deelt de regering de conclusie dat, gezien de ervaringen in o.a. Rotterdam en Amsterdam, het realiseren van financieel gezonde lokale/regionale televisie in een klein land als Nederland een moeilijke zaak is? Is het juist in deze situatie niet verstandiger vrijwillige public-private partnerships te stimuleren in plaats van te bemoeilijken? Is de totstandkoming van goede regionale/lokale omroepen, met een onafhankelijke informatievoorziening, niet belangrijker dan het beantwoorden van de vraag of deze omroepen publiek dan wel privaat zijn?

Het voorliggende wetsvoorstel zou er, naar de opvatting van de leden van de VVD-fractie, juist toe kunnen leiden dat lokale/regionale televisie door het bemoeilijken van de samenwerking, helemaal niet van de grond komt, omdat het voor de (lokale) overheid te duur is en voor de uitgever financieel niet aantrekkelijk. Wat is er op tegen dat de (lokale) overheid en een marktpartij, onder strikte voorwaarden ten aanzien van het karakter, zijnde niet de inhoud, van het publieke programma samen besluiten lokale televisie te gaan verzorgen?

Kan de regering aangeven wanneer er sprake is van een publieke en wanneer van een commerciële lokale/regionale omroep en waar de grens ligt?

Kan de regering meedelen hoe zij aankijkt tegen het initiatief van de dertien regionale omroepen verenigd in Roos, die, volgens NRC-Handelsblad van 6 december 1995 met uitgevers willen gaan praten over samenwerking? Moet dit bericht worden opgevat als een teken dat de vensterprogrammering samen met de NOS niet van de grond komt? Kan de regering meedelen wat de laatste stand van zaken is met betrekking tot de vensterprogrammering?

De leden van de VVD-fractie onderschreven het streven van de regering om monopolieposities tegen te gaan. De leden van deze fractie betwijfelden echter sterk of artikel 71 inzake cross-ownerschips in de praktijk zal werken. Kan de regering duidelijk maken welke rechten hiermede zijn gemoeid?

Is voor het behoud cq totstandkoming van een goede publieke informatievoorziening, een scheiding tussen redactie en commercie niet belangrijker dan ingewikkelde cross-ownerschip regelingen, die in de praktijk moeizaam blijken te werken?

Zouden, zo vroegen de leden van de VVD-fractie, de publieke omroepen niet moeten leren van een commerciële omroep zoals RTL en de dag- bladen waar gewerkt wordt met redactiestatuten opdat een onafhankelijke nieuwsvoorziening is gewaarborgd?

Kan de regering tenslotte meedelen welke criteria gelden voor een commerciële omroepinstelling om toestemming te verkrijgen van het Commissariaat voor de Media (artikel 71a)?

De leden van de fractie van de PvdA hadden met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Met rode oortjes hadden zij gelezen hoe de Tweede Kamer in een zeer laat stadium van de behandeling met een aantal substantiële amendementen was gekomen en zij waren zeer geïnteresseerd om het standpunt van de regering te vernemen over het wetsvoorstel als geheel, zoals het thans voorligt; dat is immers een ander voorstel dan hetgeen de regering in een eerder stadium van de behandeling van commentaar heeft voorzien, terwijl de staatssecretaris tijdens het wetgevingsoverleg met de Tweede Kamer zich nogal kritisch over die amendementen heeft uitgelaten.

Over enkele van de door amendering gewijzigde artikelen wilden zij graag in het bijzonder het licht van de regering zien schijnen. Het eerste betrof het huidige voorstel met betrekking tot artikel 71b. Hoewel deze leden het politieke resultaat na amendering van artikel 71b in zijn bedoeling zeker voor hun rekening konden nemen, vroegen zij zich ten aanzien van dit artikel af, welke effekten hiervan het gevolg zouden kunnen zijn. Wanneer deze tekst het mogelijk zou maken dat in een bepaalde regio of plaats wel een commerciële omroep, maar geen publieke omroep zou kunnen overblijven, dan zou dat uiteraard een averechts effect zijn. Is de regering van oordeel dat een dergelijke casus onder vigeur van dit artikel 71b tot de mogelijkheden behoort?

Vervolgens zouden deze leden het debat met betrekking tot de toegang tot de kabel gaarne nog wat verder gevoerd willen zien. In de eerste plaats zouden deze leden het algemene oordeel van de regering willen vernemen met betrekking tot het rapport van het Instituut voor Informatierecht, dat onder de titel «Toegang tot de kabel II» in november jl. verscheen. Dat rapport heeft uiteraard een verdergaande strekking dan het onderhavige wetsvoorstel. Het ondersteunt in ieder geval de thans in het wetsvoorstel opgenomen bepaling dat niet, althans niet uitsluitend, via de huidige WEM, maar – in ieder geval: ook – via het Commissariaat voor de Media bindende besluiten genomen kunnen worden terzake van de toegang tot de kabel van commerciële programma-aanbieders. Ten aanzien van dit onderwerp hadden deze leden de regering de volgende meer specifieke vragen voorgelegd. Hoe ziet de regering in de periode tot 1 juli a.s. de samenloop van de WEM met de bevoegdheid die tot die datum het Commissariaat van de Media heeft? Voorziet de regering hier problemen, en zo ja welke? Vreest de regering, in het voetspoor van sommige belanghebbenden, dat als gevolg van het thans in het wetsvoorstel opgenomen artikel 69 op termijn aanzienlijke vertragingen zullen worden opgelopen met betrekking tot de ontwikkeling van de elektronische snelweg? Waarom acht de regering, anders dan diezelfde belanghebbenden, het thans voorgestelde artikel 69 niet in strijd met de Grondwet en maar liefst diverse rechtsbeginselen?

Welk stelsel voorziet de regering na ommekomst van de termijn genoemd in artik1l 165a? Is het voorstelbaar dat ook voor een langere termijn het Commissariaat de bevoegdheid van artikel 69 behoudt? Of meent de regering dat een aangepaste WEM tot slagvaardige besluitvorming terzake – die thans zo duidelijk ontbroken heeft – kan leiden? Hoe denkt de regering dat te bewerkstelligen? Heeft de regering een verklaring voor het feit dat de WEM in de afgelopen periode op dit gebied zo gebrekkig heeft gefunktioneerd?

Meer in het algemeen laat het rapport van het Instituut voor Informatierecht een aspect zien van de enorme verschuivingen die ons te wachten staan met betrekking tot de technologie terzake van de informatievoorziening. Het waren dit soort veranderingen die deze leden voor ogen stonden toen zij enkele maanden geleden, bij de behandeling van de wetsvoorstellen tot instelling van de Raad voor Cultuur en de opheffing van de RABIN, pleitten voor een aparte adviescommissie voor de informatievoorziening. Is de regering nog voornemens om terzake van het thans voorliggende probleem met betrekking tot de toegang tot de kabel, het vermijden van monopolievorming terzake en de verdeling van bevoegdheden in deze sector, speciaal advies te vragen aan de inmiddels ongetwijfeld ingestelde subcommissie voor de informatievoorziening?

De leden, behorende tot de fractie van D66 vroegen welke de mening van de regering is over de consistentie van het onderhavige wetsvoorstel na de behandeling en amendering in de Tweede Kamer.

De leden, behorende tot de fractie van GroenLinks vroegen waarom de regering zich bij het indienen van het oorspronkelijke wetsvoorstel niet beperkt heeft tot het uitsluitend regelen van die paar punten die per 1 januari 1996 noodzakelijk wettelijk geregeld moeten worden. Wat zijn de precieze argumenten om nu al een verder voorschot te nemen, terwijl een integrale wetgeving halverwege dit jaar wordt verwacht?

Loopt de wetgever niet de kans nu punten wettelijk te regelen, die straks, bij een integrale afweging toch weer anders komen te liggen?

Was het toch niet beter geweest nu alleen het noodzakelijke te regelen en alle andere taken goed, fundamenteel en in onderlinge samenhang halverwege dit jaar aan het parlement voor te leggen?

De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel door een aantal amendementen nogal gewijzigd. Tegen sommige amendementen uitte de staatssecretaris ernstige bezwaren. Ze werden zelfs ontraden. Hij verzocht de Kamer overigens het «...treintje» niet nog voller te stoppen (lees nog oneigenlijker te vullen) dan het al was: het treintje zou gemakkelijk overladen kunnen raken en dan blijven staan. De Tweede Kamer trok zich weinig van de opmerkingen van de staatssecretaris aan.

Is het treintje nu overladen? Blijft het staan?

Is het niet merkwaardig dat de staatssecretaris het gewijzigde wetsvoorstel bij de Eerste Kamer indient, inclusief de door hem ontraden amendementen, zonder een woord toelichting te geven waarom dit gewijzigde wetsvoorstel in zijn ogen nog steeds bruikbaar is en een goede discussie over de definitieve regeling dit jaar niet negatief belast?

Kan de regering exact de gevolgen van de aangenomen amendementen aangeven en daarbij melden of die gevolgen positief of negatief worden gewaardeerd?

Graag ontvingen deze leden een helder regeringsstandpunt rond de situatie die is ontstaan nu een aangenomen amendement (nr. 24) in de wet staat en een brief van de minister van Economische Zaken daar ernstige zo niet onoverkomelijke bezwaren tegen aanvoert.

Wat wordt de inhoud van de aangekondigde novelle? Wil de regering bevorderen dat de novelle gelijktijdig met wetsvoorstel 24 336 in de Senaat wordt behandeld?

Zou het toch niet verstandig zijn als de regering het huidige gewijzigde wetsvoorstel 24 336 intrekt, c.q. een novelle indient, die alles schrapt behalve het mogelijk maken van een reclameregeling en een apparaat aan het bedrijfsfonds voor de pers (artikel 1 ond.c betr. 43a)?

De voorzitter van de commissie,

De Boer

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Glastra van Loon (D66), Postma (CDA), Glasz (CDA), De Boer (GroenLinks), voorzitter, Veling (GPV), Luimstra-Albeda (CDA), Van den Broek-Laman Trip (VVD), Grewel (PvdA), Bierman, Van Heukelum (VVD), Cohen (PvdA) en Luijten (VVD).

Naar boven