24 258
Wijziging van de Algemene Ouderdomswet en enkele andere wetten

nr. 106a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld 8 december 1995

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie deelden mee zich in dit verslag te willen beperken tot enkele korte beschouwingen en een aantal hieruit voortvloeiende vragen.

De leden van de PvdA-fractie hadden zonder vreugde kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Wel spraken zij hun waardering ervoor uit dat via de 2e Nota van Wijziging wordt gekozen voor «eerbiedigende werking». Op enkele onderdelen hadden zij nog enkele nadere vragen en opmerkingen.

De leden van de fractie van D66 zeiden met belangstelling te hebben kennis genomen van dit wetsvoorstel.

Het verschil in behandeling in de sociale zekerheidswetgeving tussen bloedverwanten in de tweede graad en samenwonende partners had hen nimmer aangesproken. Zij konden zich dan ook vinden in de uitwerking van dit voorstel waarbij de regering uitvoering geeft aan het voornemen dit verschil af te schaffen.

Ook in de bij deze wijziging uiteindelijk gekozen vorm van overgangsrecht konden zij zich vinden. Zij deelden mee nog wel enkele vragen te hebben.

Het lid van de fractie van het GPV, mede sprekende namens de leden van de fracties van de SGP en de RPF merkte op, met veel aarzeling van het voorliggende wetsvoorstel te hebben kennisgenomen. De logica voor deze wijziging van de AOW en van enkele andere wetten was voor hen niet overtuigend.

Na de behandeling in de Tweede Kamer had dit lid nog enkele vragen.

Het lid Hendriks merkte op dit wetsvoorstel een slechte maatregel te vinden en het volstrekt van de hand te wijzen.

2. De begrippen «partner» en «gezamenlijke huishouding»

Door de aanpassing van het partnerbegrip zullen, zo stelden de leden van de CDA-fractie, samenwonende bloedverwanten in de tweede graad in de gehele sociale zekerheidswetgeving niet langer worden uitgezonderd van het partnerbegrip met alle gevolgen van dien. Het was deze leden een raadsel hoe het kabinet op dit moment tot deze keuze heeft kunnen komen na de wetswijzigingen terzake in de afgelopen decennia, waarbij overigens adequate overgangsregelingen zijn getroffen om bestaande rechten te beschermen. Opnieuw wordt de rechtsgelijkheid een zo belangrijk argument, dat de rechtszekerheid hiervoor moet wijken.

Bij een zo sterk beroep op de rechtsgelijkheid – de aard van de onderlinge relatie is niet zo zeer bepalend als wel het voeren van een gezamenlijke huishouding – alsook bij een blote bezuinigingsmaatregel is het dan weer verwonderlijk dat voor bloedverwanten in de eerste graad en meerpersoonsrelaties een uitzondering wordt gemaakt. Dit is dan zeker geen consequent en consistent beleid. Sterker nog, in het eerste geval is de aard van de relatie wel degelijk bepalend voor de uitzonderingsbepaling. Waar het de leden van de CDA-fractie om gaat is dat ook de uitzonderingsbepaling voor bloedverwanten in de tweede graad weloverwogen tijdens de stelselwijziging in de wetgeving is vastgelegd en sedertdien één en ander maal opnieuw is bevestigd en derhalve had moeten worden gehandhaafd.

Is het – zo vroegen deze leden – tegenover de betrokkenen niet onverantwoord dat de staatssecretaris nu spreekt over een prijs die bij de stelselwijziging in de vorm van de uitzonderingsbepaling voor bloedverwanten in de tweede graad is betaald? Een prijs, omdat hij die uitzonde- ringsbepaling toen en nu onterecht vond.

Kan de staatssecretaris zich voorstellen dat het vertrouwen in de overheid hierdoor wordt ondermijnd?

De argumenten waarom broers en zusters wezenlijk verschillen van andere samenwonenden zijn voldoende uitgewisseld. Onvoldoende is aan bod gekomen op welke wijze de gevolgen zullen (kunnen) worden opgevangen wanneer er metterdaad sprake is van een aangegane zorgplicht. Kan de staatssecretaris hierop nader ingaan?

Nu immers de uitzonderingsbepaling alleen zal worden afgeschaft voor nieuwe rechthebbenden zal dit ongetwijfeld leiden tot het doen van aanspraken op andere voorzieningen.

Zal het kabinet een voorrangsbeleid voor deze groep uitzetten?

In het wetsvoorstel Algemene Nabestaandenwet (ANW) wordt voor het begrip gezamenlijke huishouding aansluiting gezocht bij de Algemene Bijstandswet. In artikel 3, lid 3 ANW wordt een aantal criteria genoemd voor samenwoning. In de AOW wordt dit niet expliciet gedaan. Zal dit in de praktijk niet leiden tot verschillende uitkomsten? Hoe dit te voorkomen?

Ook hadden deze leden nog de nodige vragen over de toepassing van de begrippen in de Ziekenfondswet, e.a.

Slechts één voorbeeld met vele vragen.

De overgangsregeling is aangepast in die zin, dat als iemand op 1 januari 1996 samenwoont en AOW ontvangt, hij het ongehuwdenpensioen behoudt. Deze AOW-gerechtigde wordt niet geacht samen te wonen: op hem is de partnerdefinitie niet van toepassing.

Woont hij op 1 januari 1996 samen met iemand die jonger is dan 65 jaar dan krijgt hij geen toeslag (de partnerdefinitie is immers niet van toepassing). Wordt de jongere partner 65 jaar dan gaat deze 50% AOW- gehuwdenpensioen ontvangen: deze jongere partner valt wel onder de partnerdefinitie omdat deze na 1 januari 1996 65 wordt.

Hoe moet in deze situatie het partnerbegrip in de Ziekenfondswet worden toegepast (wet Van Otterloo)? Zijn zij voor de toepassing van de Ziekenfondswet en de inhouding van ziekenfondspremie op het AOW-pensioen wel of niet samenwonend? Hoe zit dat met AWBZ en met de tariefgroepindeling en de inhouding van loonbelasting op grond van de Wet op de Loonbelasting? Wat betekent dit voor de AOW-gerechtigde bloedverwant?

De leden behorende tot de fractie van de PvdA, merkten op dat, gegeven de eenmaal gemaakte keus voor gelijke behandeling van ongehuwd samenwonenden met gehuwden op basis van materiële criteria (stelselherziening '87) een zekere logica niet valt te ontzeggen aan het voorstel om bloedverwanten in de tweede graad niet langer uit te zonderen. De bewering in de eerste Nota van Wijziging dat «met ingang van 1 januari 1996 binnen het gehele stelsel van sociale zekerheid met een gelijkluidende partnerdefinitie wordt gewerkt» leek hen niet geheel correct. In feite is er dan sprake van twee formuleringen a) die van ABW, IOAW, IOAZ en ANW en b) die van AOW, TW, ZfW en AWBZ.

Deze leden meenden voorts dat de staatssecretaris zelf tijdens het plenaire Tweede Kamerdebat enige verwarring gezaaid heeft over het begrip «gezamenlijke huishouding» in de discussie met mevrouw Noorman-den Uyl. Mevrouw Noorman stelde de positie aan de orde van twee bloedverwanten (in de 2e graad) die wel de woning delen, maar niet de overige kosten, en maar overeenkomsten vertonen met woningdelers (stenogram, blz. 37 en 46). In een dergelijke situatie schrijft de n.ABW een gemeentelijke toeslag voor van maximaal 20% ML.

Deze leden hadden zich verbaasd over de reactie van de staatssecretaris: «Om te beginnen is de definitie van het begrip «partner» helder; de mate van financiële verstrengeling speelt daarbij niet echt een rol».

Hoe nu!? Deze leden herinnerden zich nog zeer wel de discussie hieromtrent bij de stelselherziening. De auteurs van het amendement-Kraaijeveld-Wouters/Linschoten betoogden met nadruk dat de aard van de relatie niet terzake deed, het ging niet om een affectieve band, maar juist om de mate van financiële verstrengeling. Iets verderop in het stenogram: mevrouw Noorman: «als de bewoners dan kosten hebben die zij niet kunnen delen, denkt u dan aan een toeslag?» [bedoeld zal zijn: de alleenstaanden-AOW]; staatssecretaris: «mijn antwoord daarop moet «nee» zijn.» Voor de helderheid splitsen zij dit discussiepunt als volgt toe:

Marie (65 jr) huurt op zakelijke basis een etage in de woning van haar broer, voert haar eigen huishoudinkje en kookt haar eigen potje.

Marie is voor de AOW een alleenstaande, zo veronderstelt zij. Zij verzochten om een bevestiging hiervan.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de volgende veronderstellingen juist zijn:

a) drie AOW-gerechtigde zusters voeren een gezamenlijke huishouding; AOW-recht: 3 x 70%= 210% ML?

b) een zuster komt te overlijden; AOW-recht voor de twee overblijvende zusters: 2 x 50%= 100%?

Indien ja, verraadt dit dan niet dat de gekozen formulering van het begrip «gezamenlijke huishouding» nog steeds enkele absurdistische trekjes heeft?

De leden van de fractie van D66 zouden gaarne antwoord ontvangen op de volgende, aan de hand van enkele casusposities, geformuleerde vragen.

Casus 1. Bij Tante Coba van 66 jaar gaat op kamers wonen Marije van 45 jaar die een opleiding verpleegkundige doet! Marije doet frequent boodschappen voor tante Coba en ze koken en eten ook soms samen. Vervalt bij tante Coba de toeslag?

Casus 2. Na haar opleiding gaat Marije in de thuiszorg. Zij woont nog steeds op kamers bij tante Coba, maar heeft als een van haar cliënten diezelfde tante Coba. Is hier een onweerlegbaar rechtsvermoeden van verzorging waardoor de toeslag van 20% vervalt?

Casus 3. Twee broers en een zus van 71, 67 en 65 wonen samen. Is dit een meerpersoonshuishouden waarbij alle drie recht hebben op een AOW van 70%?

Eén van de broers overlijdt. Krijgen de twee overblijvenden nu ieder een AOW van 50%?

Casus 4. Van een echtpaar van 70 jaar moet de man naar een verpleegtehuis. Indicatie is voortschrijdende dementie, thuisverpleging kan niet langer.

De echtgenote is nog zeer wel in staat zelfstandig te blijven wonen. Is dit een titel om 70% AOW te krijgen? Zo neen, waarom niet?

Het lid van de GPV-fractie, mede sprekende namens de fracties van SGP en RPF, merkte op dat de analyse in de memorie van toelichting (bladzijde 5 en 6) van de uitspraak van de CRvB 1991 de vraag oproept in hoeverre de aard van een relatie nu wel of niet bepalend is voor de gelijkstelling met het huwelijk. Volgens de interpretatie van de staatssecretaris heeft het amendement-Kraaijeveld-Wouters/Linschoten uit 1986 ertoe geleid dat «de aard van de relatie niet langer bepalend is» (bladzijde 6). De CRvB baseerde zijn uitspraak echter op de stelling dat de regering en het parlement uitgingen van een inhoudelijk partnerbegrip, maar dat «om redenen van objectieve hanteerbaarheid .. via een amendement (is) gekozen voor een andere formulering». Dat inhoudelijk partnerbegrip zou samenhangen met de mogelijkheid om het delen van uitgaven normatief te stellen.

De eerste vraag is in hoeverre de aard van de relatie, en met name het normatieve in de onderlinge zorg binnen de relatie, voor de staatssecretaris bepalend is voor de beoordeling ervan in het kader van de sociale zekerheidswetgeving.

In de tweede plaats vroeg dit lid of de uitspraak van de CRvB uit 1991 wel ruimte laat voor een onderscheid tussen familierelaties van de eerste en de tweede graad.

De staatssecretaris fundeert de onderscheiding tussen familieleden in de eerste en familieleden in de tweede graad op het wel of niet (hebben) bestaan van een gezagsverhouding, zo vervolgde dit lid. Kan de staatssecretaris deze argumentatie nog nader toelichten? Hoe kan dit verschil een rechtsgrond leveren voor verschillende behandeling in sociale zekerheidswetgeving?

In de Tweede Kamer is aan de staatssecretaris gevraagd of het mogelijk is voor twee samenwonende familieleden in de tweede graad om te ontkomen aan gelijkstelling van hun relatie met die van gehuwden door een contract waaruit blijkt dat er slechts sprake is van een huurder– verhuurder-verhouding. Graag vernam dit lid nog het antwoord van de staatssecretaris op deze vraag.

Het lid Hendriks merkte op het in het algemeen oneens te zijn met de voorgestelde maatregelen met betrekking tot de hoogte van de AOW voor niet gehuwden.

Samenwonende broers en zusters worden hier nu als eerste het slachtoffer van. Dit lid vond dit volstrekt onaanvaardbaar. Allereerst besparen samenwonende 65+ers de samenleving veel geld. Door hun wederkerige betrokkenheid behoeven zij veel minder snel te worden opgenomen in een verzorgings- of verpleeghuis en doen zij minder vaak een beroep op de huisarts. Bovendien vormen zij geen dubbele belasting voor de woningmarkt en het huursubsidiebudget. Natuurlijk is het waar dat samenwonende bloedverwanten bepaalde kosten, zoals bijvoorbeeld voor huur en voeding, samen kunnen delen. Maar het is een zeer verkeerde benadering hen voor wat betreft hun uitgavenpatroon gelijk te stellen met gehuwden. Bijvoorbeeld kunnen zij zich niet als partners aanmelden bij een ziekenfonds en ook hebben zij niet dezelfde kinderen c.q. kleinkinderen te bezoeken of te ontvangen.

3. De overlijdensuitkering

De leden van de CDA-fractie merkten op dat ruim een week geleden de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid «De andere kant van Nederland» heeft gepresenteerd. In deze nota kondigt de minister aan, dat in 1997 een specifieke ouderenaftrek voor alleenstaanden zal worden geïntroduceerd; in 1998 zullen de algemene en specifieke ouderenaftrek worden gerealiseerd.

Deze bijzondere maatregelen als instrumenten in de armoedebestrijding zouden zeker niet zijn gedaan als de situatie zo rooskleurig is als in stuk 24 258, no. 10 wordt voorgesteld (informatie over mogelijke weglekeffecten naar de bijzondere bijstand). Vrees voor mogelijke weglekeffecten naar de bijzondere bijstand door het verkorten van de overlijdensuitkering behoeft in feite niet te bestaan, aldus deze brief.

Over het algemeen zullen de kosten van het betalen van de begrafenis, het doorbetalen van de huur of de bijdrage voor het bejaardenoord uit het vermogen kunnen worden betaald.

Een en ander bracht de leden van de CDA-fractie tot de navolgende vragen:

– Is deze conclusie niet al te lichtvaardig nu deze is gebaseerd op cijfers van het CBS uit 1991?

– Is sedertdien de situatie van de oudere alleenstaanden niet aanzienlijk verslechterd?

– Mag ook het feit dat in 1994 slechts f 600 000, uit de bijzondere bijstand is betaald voor het dekken van de kosten van begrafenissen van 65-plussers wel positief worden geduid in het licht van een noodzakelijk geacht beleid van terugdringing niet-gebruik van voorzieningen?

Met andere woorden: dit bedrag zegt weinig of niets over de werkelijke situatie.

– Had op grond van de overweging, dat voor vele ouderen, de drempel naar de bijzondere bijstand en andere noodzakelijke voorzieningen bijzonder hoog is, dit juist niet moeten leiden tot het handhaven van de overlijdensuitkering?

Na lezing van diverse stukken, waaronder het advies van de SVB, blijft toch de klemmende vraag of het kabinet het wel bij het juiste eind heeft dat de wijziging, waarbij het AOW-pensioen eindigt met ingang van de dag na overlijden niet tot aanpassing van de wettekst had moeten leiden.

Immers, vanaf 1 januari 1957 wordt het AOW-pensioen eerst beëindigd met ingang van de maand na overlijden. Betekent dit niet dat wijziging van een plm. 40 jaren bestaande wetstoepassing wel moet leiden tot wetswijziging?

De leden van de CDA-fractie wilden in dit kader graag een duidelijk antwoord op de navolgende vragen.

1) Wordt door het kabinet onderschreven dat in minimaal 60% van de jaarlijks 71 000 overlijdensgevallen, de opgebouwde vakantieuitkering niet toereikend is om het bedrag dat is doorbetaald na de overlijdensdag te verrekenen?

2) Is het juist dat de vereenvoudigde wijze van terug- en invordering hier niet zal kunnen werken?

3) Wat zijn exact de gevolgen voor de uitvoeringsorganisatie in toename van werkbelasting en uitvoeringskosten?

Juist in relatie tot de voorgestelde sterfhuisconstructie-ANW voor de meeste toekomstige nabestaanden vonden de leden van de PvdA-fractie de voorgestelde reductie van de overlijdensuitkering in alle sociale zekerheidswetten en (arbeidsrechtelijk) in het B.W. tot één maand wel zeer krap (zij namen overigens aan dat de nabestaandenuitkering belasting- en premievrij verstrekt wordt). Is een overlijdensuitkering van één maand, die gedeeltelijk valt in de maand van overlijden en gedeeltelijk in de volgende maand, wel goed uitvoerbaar?

Zij veronderstelden dat de inkrimping van de overlijdensuitkering in artikel 1639l BW geen deel uitmaakt van de financiële ramingen, maar wel leidt tot beperking van de arbeidskosten.

Hoe is de overlijdensuitkering thans geregeld voor ambtenaren en voor (ex-)politieke ambtsdragers? Is hier harmonisatie met het thans voorgestelde regiem in wetsontwerp 24 258 niet voor de hand liggend vanuit het rechtsgelijkheidsbeginsel?

De leden van de fractie van D66 merkten op te hebben begrepen dat de overlijdensuitkering ook wordt uitbetaald wanneer er sprake is van overlijden in een instelling. Moet hieronder verpleegtehuis en bejaardentehuis worden verstaan?

Valt een zorg-, c.q. een aanleunwoning onder de definitie van instelling?

Kennelijk vervalt de slotuitkering bij een huurhuis.

Bij een huurwoning is in sommige gevallen (privé verhuurder) bij het aangaan van een huurcontract nog steeds sprake van een maand huur vooruitbetalen. Dan levert het vervallen van de slotuitkering geen probleem op.

Wie is er verantwoordelijk voor de maand huur van de opzegtermijn wanneer er geen sprake is van een maand vooruitbetaling? Wat wanneer de kinderen weigeren of financieel niet in staat zijn deze opzegtermijn te betalen?

Het lid Hendriks merkte op dat de wijziging van de overlijdensuitkering een andere voor hem onaanvaardbare maatregel is. In plaats van de uitkering van twee maanden volledig AOW-pensioen, na het overlijden van de partner, krijgt men voortaan vanaf het begin van de maand van overlijden een alleenstaanden-AOW van 70%, terwijl voor de overleden partner nog slechts één maand uitkering plaatsvindt ter grootte van 50%. Zeker voor mensen met uitsluitend een AOW-inkomen, die lang niet altijd in de positie zijn om een begrafenisverzekering af te sluiten, zal dit een groot financieel probleem betekenen. Voor hen is alleen nog een beroep op de bijstand mogelijk.

4. Afschaffing partnertoeslag

Het had de leden van de CDA-fractie verbaasd dat nu reeds een voorschot wordt genomen op de discussie over de toekomst van de AOW met het voorstel in 2015 de toeslag voor de jongere partner af te schaffen.

Zo dit al noodzakelijk is, dan zou deze maatregel toch dienen te worden besproken in het bredere verband van de toekomstige financiering van de AOW. Een discussie die niet lang meer kan en zal worden uitgesteld, gelet op de informatie in de Sociale Nota.

De leden van de CDA-fractie hadden met deze gedachte nù en met de voorgestelde wijze grote moeilijkheden, maar zijn zeker geïnteresseerd in de veelheid van mogelijkheden die de staatssecretaris ziet voor het treffen van eigen voorzieningen voor de generatie, die nu 45 jaar is. De staatssecretaris heeft deze vele mogelijkheden, die deze leden nauwelijks zien (onvoldoende kansen op de arbeidsmarkt, geen of weinig mogelijkheden voor aanvullende voorzieningen) niet nader ingevuld. Wil hij dit alsnog doen?

De leden van de PvdA-fractie konden na enige aarzeling toch wel waardering opbrengen om nu – zeer lang te voren – in de wettekst zelf een horizonbepaling voor de partnertoeslag op te nemen. In de laatste jaren zijn verzekerden te vaak en te onvoorbereid geconfronteerd met plotselinge reducties in uitkeringsrechten, waarmee opgewekte verwachtingen geschoffeerd werden.

Het gekozen jaartal van afschaffing (2015) leek hen aan de krappe kant. De afhankelijke partner van een 46-jarige wordt de facto geacht tegen die tijd in eigen bestaan te kunnen voorzien. Gegeven de (moeilijk uit te roeien) leeftijdsdiscriminatie op de scholings- en arbeidsmarkt zal dit voor sommigen niet mogelijk blijken.

Zonder nadere voorziening leidt de afschaffing van de partnertoeslag voor een aantal betrokkenen in 2015 tot bijstandsafhankelijkheid voor i.h.a. een korte periode, nl. totdat de jongste partner zelf AOW-gerechtigd wordt, met alle consequenties van dien (o.a. vermogenstoets). De Nota naar aanleiding van het Verslag Tweede Kamer bevestigt dit expliciet (blz.11).

De leden van de PvdA-fractie stelden hier tegenover dat er de laatste jaren (terecht!) in een aantal situaties gekozen is voor sociale minimumregelingen buiten de zeer strenge middelentoets van de ABW, zoals IOAW, IOAZ, (verlengde) vervolguitkering WW en de Toeslagenwet. Het leek hen zeer in de rede liggen om zeker voor de oudere generatie (met vaak eigen besparingen) bij de afschaffing van de partnertoeslag AOW te opteren voor een minimuminkomensbescherming zonder vermogenstoets. Waarom zou de Toeslagenwet voor betrokkenen niet opengesteld kunnen worden? Nu het kabinet pretendeert 20 jaar vooruit te kunnen zien verwachtten zij van het kabinet een goed beredeneerd standpunt dienaangaande. Los van de vraag hoe men denkt over de voorgestelde horizonbepaling partnertoeslag, sloten de leden van de overige fracties zich aan bij bovenstaand pleidooi om een eventuele aanvulling tot het sociaal minimum te zoeken buiten de ABW om, b.v. via de Toeslagenwet.

5. Intensivering fraudebestrijding/financiële gevolgen

Op zichzelf hadden de leden van de CDA-fractie tegen intensivering van de fraudebestrijding – waar noodzakelijk – geen bezwaar, maar zij hadden toch het gevoel dat onvoldoende is beantwoord op welke wijze het besparingsbedrag van f 115 miljoen zal worden gerealiseerd. Kan bij benadering worden aangegeven welk bedrag van de verschillende maatregelen wordt verwacht en hoe groot het bedrag is dat is geraamd voor maatregelen in het kader van de A.K.W.?

Tenslotte, in de toelichting bij de Tweede Nota van Wijziging wordt de opbrengst van het pakket bezuinigingsmaatregelen in totaal bedragen aangegeven zonder nadere specificatie per maatregel. Kan dit alsnog gebeuren?

Het lid Hendriks merkte op dat de staatssecretaris tot nu toe niet heeft kunnen aantonen dat de kosten van de controle op en de handhaving van de korting op de AOW zullen opwegen tegen de opbrengst. Het is dus nogal onduidelijk hoe dit als een bezuinigende maatregel kan worden aangemerkt. Wat is de reactie van de staatssecretaris op deze stelling?

6. Overgangsrecht

Het lid van de GPV-fractie, mede sprekend namens de fracties van de SGP en de RPF, wees op het feit, dat de staatssecretaris het oorspronkelijke wetsvoorstel in overeenstemming achtte met de door de Eerste Kamer aangenomen motie-Van de Zandschulp. Ook het nu voorliggende wetsvoorstel acht de bewindsman daarmee in overeenstemming. Dit lid vroeg de staatssecretaris of hij dus van mening is dat de genoemde motie geen houvast geeft in de afweging van het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.

De voorzitter van de commissie,

Heijmans

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

1

Samenstelling: Van de Zandschulp (PvdA), Heijmans (VVD), voorzitter, Gelderblom-Lankhout (D66), Jaarsma (PvdA), Rongen (CDA), Veling (GPV), Van den Broek-Laman Trip (VVD), Batenburg (AOV), J. van Leeuwen (CDA), Van den Berg (SGP), Hendriks, Hofstede (CDA), De Wit (SP), De Haze Winkelman (VVD) en Zwerver (GL).

Naar boven