24 232
Opheffing van het adviesstelsel in zaken van algemeen verbindende voorschriften en beleid van het Rijk (Herzieningswet adviesstelsel)

nr. 88a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT1

Vastgesteld 23 januari 1996

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de CDA-fractie zeiden het streven naar een overzichtelijker en soberder adviesstelsel te steunen. De afzonderlijke behandeling van het wetsvoorstel betreffende de opheffing van bijna alle bestaande adviescolleges riep bij hen echter vragen en bezwaren op.

Zij achtten duidelijkheid gewenst inzake de wenselijkheid en uitvoerbaarheid van het door de regering geschetste tijdschema voor de herziening van de wetgeving. Het voorliggende wetsvoorstel bevat een gefixeerde datum van inwerkingtreding, namelijk 1 januari 1997. In de Kamer zijn reeds vele malen bezwaren tegen het opnemen van zo'n gefixeerde datum in een wetsvoorstel geuit. Op het eerste gezicht lijkt het toch opnemen van een nog zo ver verwijderde datum verantwoord. Wie echter de samenhang met de andere wetsvoorstellen beziet, moet echter tot een andere conclusie komen. Voor de herziening van het adviesstelsel is immers zowel de totstandkoming van de Kaderwet adviescolleges als die van een reeks wetsvoorstellen betreffende de adviescolleges-nieuwe-stijl nodig.

De staatssecretaris schreef over de Kaderwet in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer: «In de veronderstelling dat in elk geval de schriftelijke behandeling van de voor te stellen Kaderwet in de Tweede Kamer rond de komende jaarwisseling kan worden voltooid, reken ik erop, dat die wet nog vóór de zomer van 1996 het Staatsblad zal kunnen bereiken.

Vanzelfsprekend is daarbij van belang, dat de regering en de beide Kamers der Staten-Generaal aan een voortvarende besluitvorming meewerken.» (Kamerstukken Tweede Kamer 24 232, nr. 5 blz. 2).

Ik ga daar ook van uit.

De Kaderwet is inderdaad op 20 november jl. ingediend. Geldt nog steeds het voorgenomen tijdschema? Inzake de instellingswetten-nieuwe-stijl schreef de staatssecretaris in hetzelfde stuk: «De concrete instelling van een vast adviescollege vergt ook in het nieuwe stelsel steeds een instellingswet.» (idem)

De werkzaamheden van de betrokken bewindspersonen zijn erop gericht te bevorderen dat een groot deel van de voorgenomen instellingswetten nog in oktober 1995 aan de Raad van State wordt voorgelegd. De overige instellingswetten zullen naar verwachting de Raad in november 1995 kunnen bereiken. Ik meen er derhalve van uit te mogen gaan, dat voor de parlementaire behandeling van de instellingswetten voldoende tijd beschikbaar is.

De leden hier aan het woord zouden gaarne een overzicht van de tot stand te brengen wetgeving en de tijdsplanning terzake ontvangen. Acht de staatssecretaris dat uitvoerbaar?

Vooralsnog stuit het bij deze leden op bezwaar, mee te werken aan de opheffing van de bestaande colleges, zonder dat over de nieuwe rechtszekerheid bestaat. De regeling van de inwerkingtreding garandeert niet dat geen lacune kan ontstaan. Ook ten opzichte van het personeel achtten deze leden dit nauwelijks verdedigbaar.

Welke toekomstige taken ziet de regering voor de Onderwijsraad? Is de staatssecretaris inderdaad van oordeel dat de Onderwijsraad «er niet (is) om de ruzies tussen wethouders en scholen-met-den-Bijbel te beslechten» (Elsevier 25 november 1995)?

Zal de Onderwijsraad in staat zijn zijn geschillen beslechtende rol voort te zetten als zijn adviestaak op 1 januari a.s. wordt opgeheven en de nieuwe structuur nog moet ontluiken?

De leden van de D66-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel en van hetgeen daaromtrent in de Tweede Kamer schriftelijk en bij de mondelinge behandeling naar voren is gekomen. Niettemin en mede met het oog op hetgeen bij de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer nog onduidelijk is gebleven, hadden deze leden nog de volgende vragen:

Deze wet hangt nauw samen met de Kaderwet Adviescolleges, de 4e Voortgangsrapportage en de instelling van nieuwe adviesorganen, die, wanneer vrijwel alle bestaande adviesraden per 1.1.1997 opgeheven worden of van hun adviestaak worden ontdaan, in de plaats daarvan zouden kunnen treden. Hoe is de stand van zaken met betrekking tot de nauw met dit wetsvoorstel samenhangende ontwikkelingen? Hoe ligt op dit moment het tijdschema en zijn de instellingswetten al naar de Raad van State en eventuele andere wetsvoorstellen al naar de Tweede Kamer gezonden?

Welk nieuw adviescollege of welke nieuwe adviesorganen zijn nu concreet al ingesteld vooruitlopend op de afschaffing van de bestaande adviesraden en hoe verhoudt zich hun werkwijze en taak met het beoogde in de Kaderwet adviescolleges, die de algemeen organisatierechtelijke aspecten van de instelling en werkwijze van alle nieuwe colleges gaat regeren?

Uit de behandeling in de Tweede Kamer is duidelijk geworden, dat alle archieven van de bestaande adviesraden bewaard zullen blijven. Maar wat is de bedoeling van de staatssecretaris met betrekking tot de ervaring en kennis van personen, die tot eind 1996 in de op te heffen adviesraden actief zijn (geweest), zowel leden als ondersteunend personeel? Wordt die kennis en ervaring op enigerlei wijze bewaard, benut of gebruikt of dreigt deze geheel verloren te gaan?

In deze wet worden de WRR en de SER in de huidige vorm gehandhaafd. Niettemin is uit recente perspublicaties duidelijk geworden, dat de SER voornemens is op eigen initiatief over te gaan tot inkrimping. Staat dit niet haaks op de uitzonderingsregel in deze wet? Biedt deze wet wel de mogelijkheid daartoe en wat is hieromtrent, zo kort na het besluit juist deze colleges onverkort te handhaven, het standpunt van de staatssecretaris?

Met name in de SER zitten als leden geprofileerde belangenbehartigers en niet de objectieve adviseurs, die – zo zeiden deze leden te begrijpen – in de nieuw in te stellen adviescolleges voorgesteld worden. Zou onder omstandigheden geen plaats blijven voor geprofileerde belangenbehartigers in nieuwe adviescolleges? Met name wanneer het tijdschema niet wordt gehaald en eventueel tijdelijke adviescolleges ingesteld worden, zou dan juist in de tussenfase geen gebruik gemaakt kunnen worden van de ervaren adviseurs, zelfs wanneer deze tot de groep geprofileerde belangenbehartigers behoren?

De leden van de SGP-, RPF- en GPV-fracties hadden met belangstelling van het wetsvoorstel kennis genomen. In lijn met hun standpunt, vertolkt bij de plenaire behandeling van wetsvoorstel 23 983 (Afschaffing adviesverplichtingen), konden zij instemmen met dit voorstel, dat naar hun opvatting tot onderwerp had de sanering van adviesorganen.

Zij hadden er nochtans behoefte aan de regering enige vragen voor te leggen.

De saneringsoperatie moet ertoe leiden dat per 1 januari 1997 een nieuw stelsel van adviesorganen bestaat in een qua aantal aanmerkelijk gereduceerde omvang. Deze leden vroegen nog eens aan te geven hoe zich de doelstelling van de sanering (vermindering en integratie van adviesorganen) verhoudt tot het doel een bijdrage te leveren aan (het herstel van) het primaat van de politiek. Hoe wordt «het primaat van de politiek» in dit verband omschreven? Op welke wijze wordt door het huidig adviesstelsel afbreuk gedaan aan dat «primaat» en op welke gronden c.q. onder welke voorwaarden mag worden aangenomen dat het beoogde stelsel dat «primaat» zal versterken?

Deze leden hadden begrepen dat de beoogde nieuwe adviesorganen samengesteld dienen te zijn uit objectieve deskundigen. Tevens wordt beoogd een evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en minderheden bij de personele samenstelling van deze organen. Deze leden vroegen hoe de regering in concreto met deze onderscheiden criteria denkt om te gaan bij het benoemingsbeleid. Zal de voorhanden graad van deskundigheid daarbij steeds de doorslag geven?

De voorzitter van de commissie,

J. Th. J. van den Berg

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Postma (CDA), Holdijk (SGP), Van Dijk (CDA), Staal (D66), Van den Berg (PvdA), voorzitter, De Beer (VVD), Batenburg (AOV), Rensema (VVD), Schoondergang-Horikx (GroenLinks), Grewel (PvdA), Hendriks, Bierman, Wiegel (VVD), De Wit (SP), Hirsch Ballin (CDA).

Naar boven