nr. 83i
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES
VAN STAAT1
Vastgesteld 19 december 1995
De nadere memorie van antwoord gaf de leden van de CDA-fractie aanleiding
tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
Omdat de regering na aanvaarding van het wetsvoorstel wil komen tot de
oprichting van een Stichting USZO met ingang van 1 januari 1996 en omdat deze
leden bevreesd waren voor de slechte uitvoerbaarheid van de wet, wilden deze
leden ter verheldering van hun standpunt nog enkele vragen stellen.
Allereerst over de brief van de minister van 12 december 1995 (kamerstuk
24 222, EK nr. 83d) in § 1.1 wordt gememoreerd dat de adequate
uitvoering in 1991 is gegarandeerd volgens de voorzitter van de directieraad
van het DOP. Recent bij de behandeling van enkele wetsvoorstellen zei de regering
geen garanties te kunnen geven. Wat houdt de garantstelling van het ABP in?
Heeft de garantie consequenties indien de uitvoering niet adequaat is? Is
er een formele juridische garantstelling?
Aan het eind van § 1.1 wordt gesteld dat de lagere uitkering
in 1996 in verband met het vakantiegeld «de uitvoering in de eerste
maanden in 1996 belasten zal». Om welke bedragen gaat het hierbij? Hoe
substantieel is de verlaging? Deze leden vreesden overigens dat deze belasting
komt boven op de belasting die uit andere hoofde, o.m. behandeld in § 1.2
van de brief, komt en daarmee de wet in een nog schriller uitvoeringslicht
stelt. Welke voorlichting is overigens gegeven om de betrokkenen op de hoogte
te stellen?
In § 1.2 staat dat Coopers & Lybrand denkt dat een verantwoorde
invoering per 1 januari 1996 mogelijk is o.a. in «de wetenschap dat
er nog een maand beschikbaar is voor de afronding van het project».
Het zal de regering bekend zijn, dat na de contra-expertise door Coopers
& Lybrand op 4 december 1995 nog slechts 14 à 17 werkdagen resteerden.
Daarna worden de voorwaarden genoemd die volgens Coopers & Lybrand vervuld
moeten zijn. Hoe worden de voorwaarden vervuld? Als men al druk doende zal
zijn met de voorlichting over de lagere uitkeringen, met de instandhouding
van de huidige structuren etc., waar haalt men dan de tijd voor
de intensivering van de interne controle of de analyse van de handmatig te
converteren gevallen vandaan?
Als «het management» de invoeringsrisico's moet bewaken denkt
de regering dan aan de nieuw aan te stellen directie of aan het zittend interim-team?
Blijkens § 1.3 zal de directie de noodzakelijke voorwaarden
tot stand brengen «in deze laatste fase van het project». Denkt
de regering dat zovele maatregelen kunnen worden geëffectueerd in 14
of 17 dagen?
In § 1.4 is de conclusie dat de beoogde start verantwoord is
«vanuit een bestuurlijke invalshoek». Deze leden wilden beklemtonen
dat het rapport van Coopers & Lybrand en het rapport van de Algemene Rekenkamer
zo kritisch zijn dat bestuurlijk juist het tegengestelde zou moeten worden
geconcludeerd. Welke criteria heeft de regering gehanteerd die te zamen de
bestuurlijke invalshoek bepalen? Het kabinet houdt daarbij rekening met «onderwijsfuncties».
Deze leden waarschuwden dat er een gerede kans is op forse fricties. Wat de
verlaging van de uitkering in januari door middel van de vakantie-uitkering
betreft, «dienen betrokkenen tijdig en adequaat op de hoogte te worden
gesteld door het FAOP en/of de USZO». Aangezien de USZO nog niet bestaat
en voorlichting tijdig moet zijn, rijst de vraag of de regering niet zelf
voor de voorlichting moet zorgen. Welke maatregelen zijn ter zake genomen?
In § 2.1 stelt de regering een eerder standpunt van de Algemene
Rekenkamer, in het rechtmatigheidsonderzoek in 1992, «van grote importantie»
te achten. Dat van de regering accepterend vroegen deze leden waar dan het
bedoelde «bepaald, vooraf te definiëren niveau van ordelijkheid
en controleerbaarheid» is geformuleerd en gespecificeerd. Wat is de
formulering daarvan?
Deze leden hadden met grote bezorgdheid kennis genomen van het rapport
van Coopers & Lybrand en van de Algemene Rekenkamer. De Algemene Rekenkamer
is, zo meenden zij, zeer beslist in het oordeel. Tegenover de bevindingen,
welke worden onderschreven, stelt het kabinet allerlei maatregelen voor welke
vaak in 14 dagen hun beslag moeten krijgen, of in de loop van 1996, daarmee
de frictie in dat jaar vergrotend. Hoe de regering denkt «zicht»
te kunnen geven «op het wegnemen van knelpunten» is daarom onduidelijk.
Aan het eind van de brief wordt een derde voortgangsrapportage toegezegd.
Wanneer is die te verwachten? Of vormt de brief van 14 december deze rapportage?
Overigens meenden deze leden een behandeling en eventuele aanvaarding
van de wet het recht te hebben gebruik te maken van de procedure om na aanvaarding
van het wetsvoorstel met de minister van gedachten te wisselen over de wenselijkheid
van de oprichting van een stichting. Is dit juist?
Met betrekking tot de brief van de minister van 14 december wilden zij
het volgende opmerken.
Gesteld wordt dat de ontvlechting ABP/SZ uit het ABP en UO uit de IB-groep
voor 1-1-1996 zal worden afgewikkeld. Is enige vooruitgang geboekt t.a.v.
de stand van zaken in de 2e voortgangsrapportage of in de brief van 12 december
1995?
Is het contract tussen USZO en de Stichting Pensioenfonds ABP al gesloten?
Kan die überhaupt voor 1 januari worden gesloten, terwijl de USZO nog
niet bestaat? Betaalt de USZO een prijs voor de uitvoering aan het ABP? Hoeveel
bedraagt die of is dat een privaatrechtelijke kwestie die de (mede)wetgever
niet aangaat?
Vertrouwende dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de
commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende
voorbereid.
De voorzitter van de commissie,
Van den Berg
De griffier van de commissie,
Hordijk