24 221
Wijziging van een aantal sociale verzekeringswetten (Wet afschaffing malus en bevordering reïntegratie)

nr. 1
MEMORIE VAN ANTWOORD2

Ontvangen 19 september 1995

ALGEMEEN

1. Inleiding

Met waardering hebben wij kennis genomen van het verslag van de leden van de fracties van de Eerste Kamer bij dit wetsvoorstel. Wij spreken het vertrouwen uit dat onze beantwoording in de memorie van antwoord zal bijdragen aan een voortvarende behandeling door uw Kamer.

Wij zijn erkentelijk voor de belangstelling waarmee de leden van de VVD-fractie kennis hebben genomen van het wetsvoorstel. Wij vertrouwen erop dat de behandeling van dit voorstel er aan zal bijdragen dat de twijfels over de uitvoerbaarheid en de effectiviteit er van worden weggenomen.

De leden van de CDA-fractie hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van het wetsvoorstel. Deze gemengde gevoelens worden vooral ingegeven door de gekozen uitwerking voor de afschaffing van het bonus-malussysteem. Op deze uitwerking zullen wij, mede aan de hand van vragen gesteld door deze leden, uitgebreid terugkomen.

De leden van de PvdA-fractie komen tot de conclusie dat het wetsontwerp een breedheid van voorstellen omvat die een zeer haastige behandeling onverantwoord maakt. Deze leden dringen ook aan op scrupuleuze en volledige beantwoording. Wij delen de conclusie van de leden van de PvdA voorzover een zeer haastige behandeling ook tot een onzorgvuldige behandeling zou leiden. Dit hoeft naar onze mening echter niet het geval te zijn. Wij vertrouwen erop dat deze memorie van antwoord en de wijze waarop de gestelde vragen zijn beantwoord, er toe bijdraagt dat de voortvarendheid in de behandeling van dit belangrijke wetsontwerp gehandhaafd kan blijven.

De leden van de fractie van D66 zijn teleurgesteld dat vooruitlopend op de afschaffing van de malus geen uitvoering wordt gegeven aan de motie Gelderblom c.s. (kamerstukken I, 1993/1994, 22 899, nr. 83g). Bij het aantreden van dit kabinet moest de wetgeving om de motie Gelderblom c.s. uit te voeren nog tot stand komen. Bij de afweging of de motie Gelderblom c.s. nog zou moeten worden uitgevoerd is meegewogen dat in het regeerakkoord is opgenomen dat de malusregeling zal worden afgeschaft. De uitkomst van deze afweging aan het begin van deze kabinetsperiode was dat besloten is om niet tot aanpassing van een regeling over te gaan waarvan het duidelijk was dat deze binnen afzienbare termijn zou worden afgeschaft. Dit blijkt achteraf ook een juiste keuze omdat, bij realisering van het in dit wetsvoorstel opgenomen overgangsrecht, de malus een halfjaar eerder wordt afgeschaft dan zich bij het tot stand komen van het regeerakkoord liet aanzien.

De leden van de fractie van GroenLinks onderschrijven de doelstelling van het voorliggende wetsvoorstel, maar zijn teleurgesteld dat wij ons als «Den Haag» onvoldoende opstellen als een «lerende organisatie». Het uitgangspunt dat wij – regering en parlement – ons moeten opstellen als «lerende organisaties» kunnen wij volledig onderschrijven. Wij gaan er vanuit dat dit ook zal blijken bij de verdere behandeling van dit wetsvoorstel.

Wij zijn het lid van de GPV-fractie, sprekend namens de fracties van RPF en GPV erkentelijk voor de positieve waardering van dit wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie merken op dat de in dit wetsvoorstel vervatte reïntegratiemaatregelen met uitzondering van de bepalingen die een uitwerking zijn van de motie Van Dijke c.s. (kamerstukken II, 1994/1995, 23 900, nr. 27) uitsluitend gelden voor diegenen die een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen. Dit is echter onjuist. De garantieregeling voor oudere arbeidsongeschikten, de loonkostensubsidie, de verruiming van de mogelijkheden voor scholing en de overname van het ziekterisico door de bedrijfsvereniging bij het in dienst nemen door een werkgever van gewezen of gedeeltelijk arbeidsongeschikten gelden onder omstandigheden ook ingeval de arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 15%.

2. Algemeen

De leden van de fracties van VVD en CDA referen aan het voorstel van het Tica om de feitelijke inwerkingtreding van de afzonderlijke instrumenten die niet zijn gericht op inkomenssuppletie van individuele gerechtigden uit te stellen tot na het bestuurlijk overleg dat de Staatssecretaris met het Tica wil voeren. Zij zouden het op prijs stellen uitvoerig te worden geïnformeerd over de uitkomsten van dit overleg. Het lid van de SP-fractie zou daarbij ook de visie van de bewindslieden vernemen op de andere benadering die het Tica in zijn commentaar aangeeft.

Op 3 juli jl. heeft de staatssecretaris overleg gevoerd met een delegatie van het bestuur van het Tica. Hierbij stond de implementatie van de opgenomen maatregelen in de brief van 2 juni jl. (kamerstukken, 1994/1995, 22 187 nr. 32) over de toepassing van het arbeidsongeschiktheidscriterium op de agenda. In dit overleg is tevens de vraag aan de orde geweest hoe de uitvoering invulling zou kunnen geven aan het opstellen van individuele reïntegratietrajecten voor alle gevallen waarin na de herkeuring sprake is van resterende arbeidsgeschiktheid.

Het Tica-bestuur heeft toegezegd dat getracht zal worden een opzet voor een reïntegratieplan te ontwikkelen waarin duidelijk is aangegeven welke reïntegratie-instrumenten in een individueel geval zinvol kunnen worden toegepast en welke niet. Aan de hand van die opzet zal nog nader overleg plaatsvinden over de hiermee samenhangende overige aspecten van de benadering van het Tica. Wij achten – dit in antwoord op de vragen van de leden van de fractie van de SP – de totstandkoming van dergelijke reïntegratieplannen van groot belang.

De leden van de fracties van zowel de VVD als van het CDA gaan in op de resultaten van een onderzoek van het Ctsv, waaruit een tegenvallend gebruik van de loonkostensubsidie blijkt.

Uit actuele informatie van het Ctsv blijkt ons, dat de uitvoeringsorganen in 1995 tot dusver (stand t/m juli 1995) 17 mln. aan loonkostensubsidies hebben uitgekeerd. Dit is ca. 40% van het beschikbare budget. Op basis van de in de periode 1992 t/m 1994 aangegane verplichtingen – loonkostensubsidies kunnen betrekking hebben op een maximale periode van vier jaar – en de in dit jaar reeds aangegane verplichtingen zal naar verwachting in elk geval minstens 70% van het budget uitgekeerd worden.

Tot dusver is daarnaast in 1995 3,3 mln. uitgekeerd aan éénmalige inwerk- en beleidingssubsidies. Dit is ca. 30% van het budget.

Deze hiervoor gegeven percentages vallen hoger uit dan de 10% waarvan de leden van de VVD-fractie spreken op basis van een krantebericht hierover. Ook de Raad van Centrale Ondernemingsorganisaties (RCO) refereert daaraan in de brief van 21 augustus 1995. Bij het percentage van 10 is een relatie gelegd met de ramingen die destijds, in het kader van het wetsvoorstel Terugdringing arbeidsongeschiktheidsvolume (TAV) zijn gemaakt. Deze ramingen zijn in de loop van de tijd echter vanwege de realisatiecijfers aanmerkelijk bijgesteld.

De tot dusver uitgekeerde bedragen in verband met loonkosten- en inwerk- en begeleidingssubsidie blijken derhalve achter te blijven bij de destijds gemaakte en sindsdien bijgestelde prognoses. Recent heeft het Ctsv de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hierover nader geïnformeerd. Mogelijke verklaringen voor deze discrepantie kunnen onder meer gelegen zijn in de onbekendheid met de regeling en de negatieve invloed van de malusregeling naar de loonkostensubsidie. Ook andere verklaringen zijn denkbaar. Het geven van ruimere bekendheid aan de regeling alsmede het afschaffen van de malusregeling rechtvaardigen in ieder geval de verwachting dat het gebruik van de loonkostensubsidieregeling kan toenemen. Wij zijn echter van mening dat er, in het licht van de prioriteit die het kabinet geeft aan reïntegratie van gedeeltelijk arbeidsongeschikten, alle aanleiding is voor nader onderzoek op korte termijn. Het Ctsv is inmiddels begonnen met een nader onderzoek om tot een oordeelsvorming te komen over de oorzaken van deze discrepantie tussen prognoses en realisaties. Met dit onderzoek wordt beoogd meer inzicht te krijgen in de werking van de regeling en over de invloed van de uitwerking hierop.

Hierbij wordt aandacht besteed aan de volgende factoren:

– de vertaling van wetgeving naar uitvoeringsregels, en de wijze waarop de regels de werking van de loonkostensubsidiemaatregelen beïnvloeden;

– het aantal aanvragen van een loonkostensubsidie, alsmede de redenen voor toe- en afwijzing;

– de mate van «concurrentie» tussen deze en andere stimulerende maatregelen, als bonus en KRA;

– het oordeel van werkgevers over en het gedrag ten aanzien van een loonkostensubsidie, in relatie tot hun werving en selectie;

– de betekenis van de subsidie voor aard en duurzaamheid van het verkregen werk.

De resultaten van het onderzoek worden medio oktober verwacht. Aan de hand daarvan zal onder meer een gefundeerd oordeel kunnen worden gegeven op de vraag of de discrepantie tussen prognoses en realisaties mede verklaard kan worden door de criteria die door de uitvoering worden gehanteerd. De regering heeft de Tweede Kamer reeds een rapportage toegezegd waarin zij op basis van de resultaten van dit onderzoek zal bezien welke conclusies hieruit ten opzichte van de reïntegratie-instrumenten waaronder de loonkostensubsidie moeten worden getrokken.

De leden van de VVD-fractie vragen ons te reageren op de brief van de Raad van Centrale Ondernemingsorganisaties (RCO) van 21 augustus 1995. In deze brief gaat de RCO in op het overgangsrecht bij de afschaffing van de malus, de reïntegratie-instrumenten in het algemeen en een aantal reïntegratie-instrumenten meer in het bijzonder. In deze memorie van toelichting zullen wij steeds bij elk van de onderscheiden onderwerpen ingaan op de opmerkingen van de RCO.

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat, door het uitstel met één jaar van de invoering van premiedifferentiatie in de WAO, het evenwicht in financiële prikkels voor werkgevers en werknemers door de afschaffing van de malus gedurende langer dan een half jaar zal worden doorbroken. De malus en de daarmee samenhangende prikkel wordt immers per 1 juli 1996 afgeschaft, terwijl de premiedifferentiatie pas per 1 januari 1997 zal worden ingevoerd. Deze leden vragen zich af of dit aanvaardbaar is.

De doorbreking van het financiële evenwicht is voor ons aanvaardbaar omdat het mogelijk blijkt een aanzienlijk pakket flankerende maatregelen op korte termijn te realiseren. Wij betreuren dat het niet mogelijk is gebleken om premiedifferentiatie in de WAO met ingang van 1 januari 1996 in te voeren en zijn het met de leden van GPV, SGP en RPF eens dat deze doorbreking van het evenwicht in financiële prikkels gedurende langer dan een half jaar ongelukkig is. Het voorafgaande is voor ons echter geen reden om de afschaffing van de malus niet op 1 juli 1995 te realiseren.

Met het voorgaande is tevens een aanzet voor een antwoord gegeven op de vraag van de leden van de CDA-fractie waarom de afschaffing van het bonus-malussysteem in dit stadium gepaard moet gaan met de uitbreiding en invoering van nieuwe reïntegratie-instrumenten. Gezien de te geringe voortgang met de reïntegratie van arbeidsgehandicapten is een versterking van het reïntegratie-instrumentarium dringend gewenst.

De leden van de CDA-fractie plaatsen vraagtekens bij het voornemen om de maatregelen op het terrein van flankerend beleid versneld in te voeren. Zij, evenals de leden van de fracties van de PvdA en van GroenLinks vragen om een zo nauwkeurig mogelijke tijdsplanning van alle te verwachten algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen.

Voor de goede orde zij vermeld dat hier sprake is van één algemene maatregel van bestuur en één ministeriële regeling.

In een algemene maatregel van bestuur zal de loon- en inkomenssuppletie worden uitgewerkt. Over deze algemene maatregel van bestuur zullen wij uitvoeringstechnisch advies aan het Tica vragen.

Naar verwachting zal de algemene maatregel van bestuur medio oktober a.s. voor advies aan de Raad van State worden voorgelegd en voor het eind van dit jaar in het Staatsblad kunnen worden geplaatst. Mede met het oog op een tijdige implementatie van de maatregel vindt momenteel ambtelijk overleg plaats met het Tica over de vormgeving van deze maatregel. Naar aanleiding van de vragen in dit verband van de leden van de fractie van GroenLinks kan worden opgemerkt dat op dit moment nog geen exactere omschrijving kan worden gegeven van de inhoud van deze maatregel.

Daarnaast is een ministeriële regeling aangekondigd waarin de bemiddelingspopulatie van de bedrijfsverenigingen (art. 16, derde lid Wagw) nader, worden omschreven. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is overigens al een overzicht gegeven van de categoriën die onder de bemiddelingspopulatie vallen.

Naar verwachting kan deze regeling in de loop van oktober a.s. in de Staatscourant worden gepubliceerd.

Door de leden van de fractie van het CDA en het GPV zijn vragen gesteld over de uitvoerbaarheid van de malusregeling. In antwoord daarop kan worden gesteld, dat de eisen waaraan de nieuwe malusbeschikkingen volgens de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep moeten voldoen, de uitvoering van de regeling niet hebben vergemakkelijkt. Om de belasting voor de uitvoering zo veel mogelijk te beperken is het van belang dat duidelijkheid wordt geschapen over de werkwijze die in de malusgevallen moet worden gevolgd. Hiermee wordt voorkomen dat eenmaal ingestelde werkprocedures nadien weer moeten worden bijgesteld, hetgeen weer tot extra belasting voor en vertraging in de uitvoering leidt. In Ticaverband is over de te volgen werkwijze in maluszaken na de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep uitvoerig gesproken. Dit heeft geleid tot een advies van het Tica in maart jl. In de praktijk is echter gebleken dat de aanbevelingen van het Tica niet in alle gevallen toepasbaar zijn. Om die reden hebben de bedrijfsverenigingen zich wederom tot het Tica gewend met het verzoek de aanbevelingen aan te passen respectievelijk aan te vullen. Het Tica zal waarschijnlijk in oktober/november met een aanvullend advies komen. De bedrijfsverenigingen verwachten de malusregeling vanaf dat moment te kunnen uitvoeren. Gelet op deze verwachting is er derhalve geen reden om aan te nemen, zoals de leden van de CDA-fractie veronderstellen, dat de malusregeling feitelijk onuitvoerbaar is.

Het nog niet beschikbaar zijn van de nieuwe werkwijze heeft tot gevolg dat thans slechts in beperkte mate uitvoering wordt gegeven aan de malusregeling. Wel zijn aan werkgevers die hiervoor in aanmerking kwamen, aanzeggingen van de malus gedaan. Met de afgifte van de malusbeschikkingen wordt echter in veel gevallen gewacht tot de aanvullende aanbevelingen van het Tica gereed zijn. Mede vanwege de nog bestaande onduidelijkheid over de te volgen werkwijze is door de bedrijfsverenigingen nog geen definitieve prioriteit vastgesteld tussen de uitvoering van de malusregeling enerzijds en de overige werkzaamheden op het terrein van de arbeidsongeschiktheidswetgeving, waaronder de reïntegratiemaatregelen anderzijds. Eerst wanneer de aanvullende aanbevelingen van het Tica gereed zijn, kan een inschatting gemaakt worden van het capaciteitsbeslag dat de uitvoering van de malusregeling op onder andere de arbeidsdeskundigen zal leggen en zal kunnen worden bezien in welk tempo de bestaande achterstanden bij de malusopleggingen kunnen worden weggewerkt.

Het kabinet verwacht dat de bedrijfsverenigingen bij hun prioriteitstellingen een zodanig evenwicht in de uit te voeren werkzaamheden op het terrein van de arbeidsongeschiktheidswetgeving zullen weten te bewaren, dat werkzaamheden ten aanzien van een regeling niet ten koste zullen gaan van de andere. Het kabinet is daarom niet voornemens, de leden van de fractie van D66 vroegen hiernaar, af te zien van het opleggen van de malussen.

Overigens is het kabinet van mening, dat het afzien van de uitvoering van de malusregeling uitsluitend mogelijk is door wijziging van de voorgestelde overgangsregeling.

De leden van de CDA-fractie hebben sterk de indruk dat de wens de vader van de gedachte is bij de inschatting dat de kansen op de arbeidsmarkt van mensen met een arbeidshandicap zullen worden vergroot door de in Amber opgenomen maatregelen. De indruk van de leden van de CDA-fractie kunnen wij niet delen. Door de in Amber opgenomen maatregelen zal de positie op de arbeidsmarkt van een aantal mensen met een arbeidshandicap verbeteren. Dit betreft de groep die gebruik kan maken van de in Amber opgenomen maatregelen. Door bijvoorbeeld een proefplaatsing, het volgen van scholing of doordat het «gat» tussen de theoretische en de praktische verdiencapaciteit geheel of gedeeltelijk tijdelijk kan worden gedicht, nemen de kansen dat een arbeidsgehandicapte daadwerkelijk aan de slag komt ontegenzeggelijk toe. Verdere verbetering van arbeidsmarktkansen van de gehele groep arbeidsgehandicapten die betaalde arbeid kan verrichten is echter dringend geboden. Onderdeel daarvan kan ook zijn dat het beleid gericht op reïntegratie van arbeidsgehandicapten een minder vrijblijvend karakter krijgt dan het op dit moment heeft. Zo onderneemt de bedrijfsvereniging op dit moment uitsluitend reïntegratie-activiteiten ten behoeve van een cliënt als die daar ook aan mee wil werken. Dit is bij de op dit moment bestaande beperkte capaciteit een keuze die wij kunnen billijken. Voor de toekomst achten wij dit echter niet de juiste benadering. In het vervolg zal sprake moeten zijn van een meer verplichtende aanpak. Het Tica onderzoekt op ons verzoek op dit moment, ook in vervolg op de door de Tweede Kamer aanvaarde motie Schimmel (Kamerstukken II, 1994/1995, 24 221, nr. 12), wat de gevolgen in de vorm van de benodigde capaciteit zullen zijn van zo'n meer verplichtende aanpak van de reïntegratie. Dat een meer verplichtende aanpak tot gevolg zal hebben dat meer menskracht nodig zal zijn, staat voor ons op voorhand vast. De leden van de CDA-fractie mogen daaruit afleiden dat wij van mening zijn dat de op dit moment bestaande capaciteit ten behoeve van reïntegratiebeleid onvoldoende is.

Daarnaast vragen deze leden zich af of de uitvoeringsorganisaties, gezien het overgangsrecht dat voor de afschaffing van de malus geldt, wel in staat zullen zijn om de reïntegratie-activiteiten uit te voeren. Bij brief van 21 juni 1995 heeft het Tica technisch commentaar op het wetsvoorstel Amber gegeven. Diverse leden refereren ook aan dit commentaar. In dit commentaar is weliswaar – voornamelijk algemene – kritiek geuit op een aantal in Amber opgenomen maatregelen, maar er is niet uit af te leiden dat de uitvoeringsorganisaties niet in staat zouden zijn om de in Amber opgenomen reïntegratiemaatregelen uit te voeren. Wij hebben dan ook geen reden om de vrees van deze leden te delen.

Naar aanleiding van het verzoek van de PvdA-fractie om uitvoerig geïnformeerd te worden over de vervolggesprekken die in het kader van de MAAV zouden worden gehouden kunnen wij u het volgende mededelen.

Nadat gebleken was dat de betrokken representatieve organisaties, te weten het Verbond van Verzekeraars, de Vereniging van Bedrijfspensioenfondsen, de Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen en het Overleg van Overheidslichamen er niet in geslaagd waren om tot een eensluidend oordeel te komen over de vast te stellen vereveningsregeling, is in maart 1994 de Vereveningsinstantie door de Verzekeringskamer benoemd.

Deze Vereveningsinstantie stelt de vereveningsregeling vast.

Eind deze maand verwacht de Vereveningsinstantie haar taak te hebben afgerond zodat vervolgens de Onderlinge Waarborgmaatschappij «MAAV» de dan vastgestelde vereveningsregeling kan publiceren in de Staatscourant. Het jaarverslag van de Onderlinge Waarborgmaatschappij «MAAV» gaat hierbij.

Naar aanleiding van de opmerkingen van de PvdA-leden over de problematiek van de toegankelijkheid van de aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekeringen inhoudende dat deze eerst geregeld moet zijn alvorens de verzekering van het WAO-gat als onderdeel van de wet Bpf ter discussie gesteld kan worden en het verband dat door deze leden wordt gelegd met het nabestaandenpensioen in relatie tot de Anw, wijzen wij u op het volgende.

Ten aanzien van aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekeringen kan worden opgemerkt dat de WAO als loondervingsverzekering een bovenminimale dekking biedt en het niveau van de WAO zelf toereikend mag worden geacht. De totstandkoming van de wet medefinanciering aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (MAAV) hield verband met de politieke en maatschappelijke discussies in het kader van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (TBA) welke tot doel heeft het beroep op de wettelijke regelingen bij arbeidsongeschiktheid te verminderen. Met de wet Maav en de oprichting van de Onderlinge Waarborgmaatschappij «MAAV» werd beoogd een voorziening te treffen voor de chronisch zieken met een sterk verhoogd risico voor wie op dàt moment normaliter geen bovenwettelijke verzekering meer kon worden gesloten tegen een acceptabele premie. Voor (of door) de overigen kon immers desgewenst een regeling getroffen worden.

Wat betreft het nabestaandenpensioen in relatie tot de Anw kan verwezen worden naar het Nader Rapport (Kamerstukken II, 1994/1995, 24 169 B, pag. 4) waarin het kabinet heeft aangegeven op basis van de beschikbare informatie van mening te zijn dat het overlijdensrisico in de praktijk goed verzekerbaar zal zijn. Voorts is in dit verband van belang dat het kabinet in de Nota naar aanleiding van het verslag de Anw (Kamerstukken II, 1994–1995, 24 169, nr. 6) ook heeft aangegeven dat indien collectieve keuzepakketten inzake het nabestaandenpensioen door representatieve sociale partners in een bedrijfstak worden overeengekomen en bij een bedrijfspensioenfonds worden ondergebracht, alle deelnemers daarvan gebruik kunnen maken, dus ook de werknemers van ongeorganiseerde werkgevers die niet zelf een dergelijke toezegging hebben gedaan. Hiermee kan voorkomen worden dat er grijze plekken ontstaan.

De leden van de PvdA-fractie herinneren aan de toezegging van de toenmalige Staatssecretaris in antwoord op schriftelijke kamervragen van het lid van de Tweede Kamer de heer Leijnse (22-9-1993), dat de in de TBA geregelde garantie dat «oude gevallen» bij hernieuwde uitval na werkhervatting niet alsnog geconfronteerd zullen worden met een «WAO-gat» respectievelijk «IP-hiaat». In de WAO- en de Abp-wet is dat afzonderlijk geregeld voor het eigen bereik, maar niet wederzijds. De toenmalige Staatssecretaris toonde zich bereid aan de «Ministerraad een voorstel te doen om de wet op dit punt te wijzigen». De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom dit twee jaar na de inwerkingtreding van de wet TBA nog niet is geregeld.

In antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het inmiddels bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel van de zo genoemde Veegwet (Kamerstukken II, 1994/95, 24 326). In artikel XV van dat wetsvoorstel wordt een wijziging van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen voorgesteld, waarin de door deze leden bedoelde kruislingse werking van de garantiebepalingen voor «oude gevallen» is geregeld.

Voorts stelden de leden van de PvdA-fractie in het kader van de doorvertaling van de reïntegratiemaatregelen van Amber naar de overheidssectoren de volgende vragen:

a. Waarom wordt de Appa niet genoemd?

De Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) is niet genoemd in het kader van de door de leden van de PvdA-fractie bedoelde nota van wijziging, omdat zo de reïntegratiemaatregelen van Amber al in aanmerking zouden komen voor «vertaling» in de Appa, hiervoor, zoals gebruikelijk voor wijzigingen van die wet, een afzonderlijk wetgevingstraject zou worden gevolgd. Overigens moet worden opgemerkt dat de onderhavige maatregelen zozeer zijn toegesneden op de arbeidsrechtelijke posities van werknemer en werkgever, dat zij niet zonder meer toepasbaar zijn ten opzichte van (gekozen) politieke ambtsdragers.

b. Is de vertaling van de Algemene burgerlijke pensioenwet en de Algemene militaire pensioenwet volledig geschied? De leden misten de vertaling van de motie Van Dijke c.s. (Kamerstukken II, 1994/1995, 23 900, nr. 27). Ten aanzien van de doorvertaling van de maatregelen naar de overheidsregelingen is in algemene zin reeds in antwoord op een vraag van het lid van de Tweede Kamer de heer Van der Vlies door mij gesteld, dat ook in het kader van Amber de maatregelen overeenkomstig zullen worden ingepast in de overheidsregelingen, zodat een overeenkomstig resultaat kan worden bereikt. Ten aanzien van de maatregel op basis van de motie Van Dijke c.s., bleek geen doorvertaling noodzakelijk. Het systeem van toekenning van de invaliditeitspensioenen op basis van de Algemene burgerlijke pensioenen en de Algemene militaire pensioenwet werkt zo, dat het pensioen ook bij volledige hervatting gewoon doorloopt. Een betrokkene komt bij een onverhoopte hernieuwde uitval automatisch in het genot van een pensioen berekend op basis van het (geïndexeerde) oude «dagloon». Een nadere regel is dan ook niet noodzakelijk. Als kanttekening kan in dit verband nog worden opgemerkt, dat voor de «Abp-verzekerden» vanaf 1 januari 1996 een nieuwe situatie zal ontstaan in het kader van de privatisering van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds. In de vanaf deze datum van kracht wordende WAO-conformeregeling zit de maatregel van de motie Van Dijke c.s. reeds besloten, zodat ook dan geen nadere regeling meer hoeft te worden getroffen.

c. In hoeverre gaat het om een «doorvertaling» – de verkokering voorbij; in hoeverre betreft het slechts een regeling per afzonderlijk circuit, zonder kruislingse werking. Kan een belanghebbende – zo vroegen de leden van de PvdA-fractie – bij wisseling tussen WAO en Abp-verzekerd circuit bijvoorbeeld een lopende loonsuppletie meenemen? Geldt de garantieregeling oudere werknemers wederzijds?

Het antwoord op deze vraag ligt besloten in de nadere uitwerking die de maatregelen nog bij AMvB respectievelijk ministeriële regeling moeten krijgen. Bij deze nadere uitwerking zal het uitgangspunt gehanteerd worden dat de toepassing van een reïntegratiemaatregel het wisselen van een werkkring niet in de weg mag staan. Kortom, ook bij wisseling van een werkkring uit het WAO-circuit naar een werkkring uit het Abp-circuit dient een maatregel van kracht te blijven. Uitgangspunt daarbij is dat de toekennende instantie van een maatregel niet wijzigt.

Desgevraagd kunnen wij de leden van de fractie van GroenLinks meedelen dat wij, mede gezien de inhoud van het technische commentaar van het Tica, geen speciale afstemmings- of overgangsproblemen verwachten.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom bij het wetsvoorstel Amber geen advies van het Tica is overgelegd. Bij brief van 15 mei 1995 is het Tica verzocht om technisch commentaar op het voorliggende wetsvoorstel. Het technische commentaar is op 21 juni door het Tica uitgebracht. Omdat wij van mening zijn dat de in het wetsontwerp opgenomen maatregelen zo spoedig mogelijk in werking moeten treden hebben wij niet op het technische commentaar gewacht alvorens het wetsontwerp in te dienen bij de Tweede Kamer. Wel hebben wij met elementen van dit commentaar rekening gehouden voor zover het ons bekend was. Bij de behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer is het commentaar van het Tica door diverse leden aan de orde gesteld. Ook in het voorlopig verslag van deze Kamer refereren diverse leden aan het technische commentaar van het Tica. Op verzoek van de leden van de fractie van GroenLinks gaat het technische commentaar van het Tica hierbij. De inhoud van het technische commentaar zullen wij betrekken bij het voortgaande overleg dat wij met het Tica zullen hebben over de nadere uitwerking van de in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen.

Wij zijn blij met de constatering van de leden van de GroenLinks-fractie dat het optreden van Staatssecretaris Linschoten in de Tweede Kamer op 27 juni 1995 (Handelingen Tweede Kamer pag. 92-5516 tot en met pag. 92-5527) onder meer gekenmerkt werd door dadendrang. De Staatssecretaris heeft toen aan de Tweede Kamer toegezegd dat hij bij het Tica zou bepleiten dat het Tica op zo kort mogelijke termijn bevordert dat de beschikkingen afgegeven in het kader van de uitvoering van de arbeidsongeschiktheidsregelingen in overeenstemming zullen zijn met de beleidsvoornemens opgenomen in de brief van 2 juni 1995 (Kamerstukken, 1994/1995, 22 187 nr. 32). Deze beleidsvoornemens hebben overigens betrekking op wijzigingen in toepassing van het arbeidsongeschiktheidscriterium en niet op de in Amber opgenomen voorstellen. Deze toezegging heeft betrekking op twee wijzigingen in het Schattingsbesluit (Stb. 1994, nr. 596) en een groot aantal wijzigingen in de uitvoeringspraktijk. Voor geen van deze wijzigingen is wetswijziging noodzakelijk. Uit de dadendrang van de Staatssecretaris in de Tweede Kamer kan dus op geen enkele manier worden afgeleid dat wij de behandeling van het nu voorliggende wetsontwerp als een wassen neus beschouwen. Inmiddels is met instemming van de Tweede Kamer met het Tica afgesproken dat de uitvoering vooruitlopend op de formele wijziging van het Schattingsbesluit zo spoedig mogelijk rekening houdt met de aangekondigde wijzigingen die op steun van de Tweede Kamer kunnen rekenen. Overigens menen wij er van uit te mogen gaan dat de in de brief van 2 juni aangekondigde beleidsvoornemens ook op de steun van de Eerste Kamer kunnen rekenen.

Zoals reeds is aangegeven in de memorie van antwoord zijn er veel factoren aan te wijzen, die er toe hebben geleid dat de malusregeling niet het effect heeft gehad dat hiermee was beoogd. Niet moet worden uitgesloten, dat het globale karakter van de regeling, het lid van de fractie van het GPV vroeg hiernaar, één van deze factoren is.

Het lid van de GPV-fractie vraagt of in premiedifferentiatie een alternatieve regeling gevonden is om de doelstelling van de malus alsnog te realiseren. Het doel van premiedifferentiatie is het introduceren dan wel versterken van financiële prikkels bij werkgevers als stimulans tot bestrijding van de arbeidsongeschiktheidslasten. Inspanningen die zich vertalen in een lagere uitkeringslast, worden beloond met een lagere premie en het ontbreken van inspanningen, corresponderend met een hoger lastenniveau, vertaalt zich in een hogere premie. De incentive die ook de malus kenmerkte vinden we dus terug in het instrument premiedifferentiatie. In die zin kan dit instrument gezien worden als een alternatief voor de malus. Wel is het goed er nog op te wijzen dat dit instrument is ingebed in een complex van maatregelen, die hun neerslag vinden in een aantal wetsvoorstellen. Het voornemen is het eerste wetsvoorstel uit deze reeks, de Ziektewetvoorstellen, binnen enkele weken bij de Tweede Kamer in te dienen.

De leden van de SP-fractie vragen naar de stappen die worden ondernomen om de verplichting tot het aannemen van arbeidsongeschikten in bedrijven in werking te stellen. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer heeft de Staatssecretaris al aangegeven dat hij een quotum-verplichting WAGW ongewenst acht mede uit oogpunt van de administratieve belasting voor werkgevers. Op dezelfde gronden is gezocht naar een alternatief voor de registratieverplichting.

Wat de registratie betreft is inmiddels het Ctsv verzocht de bedrijfsverenigingen te benaderen met het verzoek relevante gegevens te verstrekken. De te verkrijgen gegevens over het aantal gehandicapte werknemers per bedrijfstak, kunnen in de toekomst uitgangspunt vormen voor overleg met de sociale partners over de deelname van mensen met een arbeidshandicap aan het arbeidsproces.

3. Overgangsrecht

Door de leden van de fracties van de VVD en de SP is gevraagd om een reactie op de brief van de RCO van 21 augustus jl., waarin wordt bepleit de afschaffing van de malusregeling volledig terugwerkende kracht te geven. Zoals reeds uitvoerig aan de orde is geweest bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer, heeft het kabinet ernstige bezwaren tegen het volledig met terugwerkende kracht afschaffen van de malusregeling. Deze bezwaren kunnen als volgt worden samengevat:

– de AAW-premie stijgt eenmalig. Deze stijging zal door de werkgevers gecompenseerd moeten worden door een eenmalige stijging van de overhevelingstoeslag;

– de evenredige verdeling van de in wet TAV opgenomen financiële prikkels gericht op werkgevers en werknemers met als doel het beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen terug te dringen, vervalt met terugwerkende kracht;

– het is ongewenst het bedrijfsleven als geheel te belasten met de gevolgen van het met terugwerkende kracht afschaffen van de malus.

Daarnaast zijn aan de afschaffing van de malusregeling met terugwerkende kracht belangrijke uitvoeringstechnische en financiële consequenties verbonden. Wat de uitvoeringstechnische belasting betreft heeft de RCO opgemerkt dat deze wellicht kan worden ondervangen door de introductie van een piepsysteem, waarbij werkgevers zelf om teruggave aan de bedrijfsvereniging verzoeken. Het kabinet is van mening dat ook het gebruik van een dergelijk systeem niet voorkomt dat de uitvoering aanzienlijk belast zal worden. Het behandelen van de verzoeken, het afgeven van de beslissingen binnen de daarvoor geldende beslistermijnen alsmede het terugbetalen van de reeds betaalde malussen zal – gezien het grote aantal beslissingen – een niet onaanzienlijk beslag op de administratie van de bedrijfsverenigingen leggen.

Door de leden van de fracties van het CDA en de SP zijn vragen gesteld over het aantal nog te verwachten beroepszaken bij de malusregeling. Naar de opvatting van het kabinet zal de nieuwe werkwijze die de bedrijfsverenigingen gaan hanteren bij de voorbereiding en motivering van de malusbeslissingen er toe leiden, dat veel bezwaren van de werkgevers tegen de malusbeslissingen worden weggenomen en dat werkgevers derhalve zullen afzien van het instellen van beroep. Om die reden acht het kabinet een aantal van 8500 nieuwe beroepszaken een reële schatting.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of met 0.3% eenmalige premieverhoging de kosten van het met terugwerkende kracht afschaffen van de malussen voldoende afgedekt zijn.

Wij werken hierbij het volgende op. De kosten die in aanmerking genomen moeten worden betreffen:

a) de al geïnde malusbeschikkingen

b) de opgelegde malusbeschikkingen, die nog niet betaald zijn

c) de malusbeschikkingen, die tot het moment van inwerkingtreding van het wetsvoorstel nog uitgereikt moeten worden, plus

d) de uitvoeringskosten.

Met name het onderdeel c zorgt voor onzekerheid over de totale financiële gevolgen van het met terugwerkende kracht afschaffen van de malusregelingen. Het Tica raamt voor het totaal a t/m c een bedrag van 640 mln. (ca. gelijk aan de RCO-raming), terwijl het Ctsv raamt dat tot op heden voor 575 miljoen gulden aan malusbedragen is opgelegd. Met inachtneming van nog te nemen malusbeslissingen kan dit bedrag oplopen tot een bedrag in de orde van grootte van de raming van het Tica.

Bij bovenstaande ramingen is geen rekening gehouden met de uitvoeringskosten van de terugbetaling van de malussen. Ook de RCO houdt in haar berekening geen rekening met deze uitvoeringskosten. Daarnaast is er geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat werkgevers, die hun opgelegde malussen terugbetaald krijgen, een rentevergoeding respectievelijk een vergoeding voor eventueel geleden schade eisen over de periode tussen de betaling en terugbetaling van de malus. De hoogte van de hiermee gemoeide bedragen kan thans moeilijk worden ingeschat, maar het kabinet verwacht dat deze een zodanige omvang zullen hebben dat deze met een eenmalige AAW-premieverhoging van 0,3 procentpunt kunnen worden afgedekt. Tenslotten zij opgemerkt dat de 0,3 procentpunt een partieel effect betreft. Voor de feitelijke premievaststelling zijn bepalend de verwachte uitgaven en de feitelijke vermogenspositie. Tevens merken wij op dat een eventuele premieverhoging pas voor volgend jaar geldt.

Voor wat betreft de vraag van de leden van de CDA-fractie of er bij de berekening van het percentage premieverhoging rekening gehouden wordt met de onderbenutting van de reïntegratie-activiteiten, wordt verwezen naar de beantwoording van desbetreffende vragen van de fractie van D66.

Overigens worden de eenmalige kosten van de invoering van de nieuwe werkwijze, de leden van de fractie van de SP en het CDA vroegen hiernaar, door het Tica geraamd op f 800 000,–.

Door de RCO, de leden van de fractie van het CDA verwezen hiernaar, wordt gesteld dat het door het kabinet voorgestelde overgangsrecht zal leiden tot een niet te rechtvaardigen ongelijkheid tussen gevallen waarin de malus werd opgelegd en betaald voor de uitspraken van de rechtbanken Amsterdam en Assen eind mei 1994, en gevallen waarin daarna een malus werd opgelegd. Het kabinet kan deze opvatting niet delen. Conform ons stelsel van rechtsbescherming bestaat voor iedere werkgever die een malusbeschikking heeft gekregen, de mogelijkheid om hiertegen in beroep te gaan. Of van dit recht daadwerkelijk gebruik gemaakt zal worden, zal van een veelheid van factoren afhankelijk zijn. De kans om een dergelijke procedure te winnen, zal in dit individuele afwegingsproces zeker een rol spelen.

Het enkele feit dat een tweetal rechtbanken overigens op verschillende gronden overgingen tot gegrondverklaring van het ingestelde beroep, terwijl er op dat moment andere rechtbanken in hun uitspraken tot een ander oordeel kwamen, is onvoldoende reden om van een rechtsongelijkheid te spreken. Overigens is het kabinet van mening dat het massaal ingestelde beroep tegen de malusbeschikkingen niet zo zeer werd veroorzaakt door eerdergenoemde uitspraken van de rechtbanken Amsterdam en Assen, maar veeleer door de oproep van de werkgeversorganisaties bij de inwerkingtreding van de malusregeling.

De leden van de CDA-fractie willen graag nader geïnformeerd worden over de concrete plannen van de bedrijfsverenigingen op het gebied van reïntegratie van gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemers.

Op 5 juli jl. heeft de voorzitter van het Tica informatie verstrekt over de bemiddelingsactiviteiten van de bedrijfsverenigingen. Op dat moment hadden alle bedrijfsverenigingen, zowel de bedrijfsverenigingen die zijn aangesloten bij het GAK als de zelfadministrerende bedrijfsverenigingen een contract met de GAK-bemiddelingseenheden afgesloten om tot 1 juli 1993 de dienstverlening van de GMD te continueren.

Voor de periode na 1 juli zijn/waren bedrijfsverenigingen c.q. hun uitvoeringsinstellingen momenteel allerwege in gesprek c.q. onderhandeling om te komen tot contracten. Dit proces speelt zich deels centraal, doch deels ook regionaal af. Daarbij zijn vanzelfsprekend RBA's als mogelijke contractpartners betrokken, alsmede het CBA waar het gaat om landelijke «raamovereenkomsten». Tevens wordt gesproken met GAK-bemiddelingseenheden, uitzendbureaus en gespecialiseerde instellingen. De voorzitter van het Tica kondigt in de brief aan dat hij de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nader zal informeren over de concrete afspraken die worden gemaakt.

Wij constateren dat alle bedrijfsverenigingen hun nieuwe taak hebben opgepakt en proberen om zoveel mogelijk instanties in te schakelen om de gedeeltelijk arbeidsgeschikten aan het werk te helpen. Wij hebben geen signalen ontvangen, ook niet van het Ctsv, dat dit proces nauwlettend volgt, dat er achterstanden zijn opgelopen. Ter informatie treft u bijgaand de brief van de voorzitter van het Tica en een kopie van een contract aan.

Door de leden van de fracties van de PvdA, SP en het GPV werden nog enkele vragen gesteld over de in het wetsvoorstel opgenomen overgangsbepalingen met betrekking tot de malusregeling. Met name vroegen de leden van de fractie van de PvdA zich af of artikel XVII niet dient te worden aangepast nu de malusregeling met terugwerkende kracht wordt afgeschaft. Een dergelijke aanpassing achten wij niet noodzakelijk. Artikel I, onderdeel F voorziet namelijk in het volledig vervallen van de malusregeling. De inwerkingtreding van deze bepaling zou er zonder aanvullende regeling toe leiden, dat vanaf die datum geen rechtsgrond meer bestaat voor de oplegging en inning van malussen. Dit zou – voor een groot aantal werkgevers – neerkomen op een afschaffing met terugwerkende kracht. Deze terugwerkende kracht wordt echter in het overgangsrecht en wel in artikel XIV beperkt tot malussen die verschuldigd zouden zijn voor werknemers die na 1 juli 1993 arbeidsongeschikt zijn geworden. De latere inwerkingtreding van dit wetsvoorstel heeft tot gevolg, dat de beperking van de terugwerkende kracht van de afschaffing een grotere groep werkgevers omvat dan oorspronkelijk door het kabinet was beoogd, omdat hieronder nu ook vallen de werkgevers die een malusbeschikking hadden behoren te krijgen ná 1 juli 1995. Wetstechnisch is er echter geen noodzaak om artikel XVII aan te passen.

De leden van de fractie van D66 vragen of er sprake is van rechtsongelijkheid tussen twee personen, waarvan de een zijn parkeerboete zonder meer betaalt, terwijl de ander bij de politierechter ontslag van rechtsvervolging bepleit en verkrijgt. Wij zijn van mening, dat in dit geval zeker niet van rechtsongelijkheid kan worden gesproken. Immers beide personen hebben terzake van hetzelfde feit een parkeerboete gekregen, zodat van een ongelijke behandeling geen sprake is. Hierbij doet zich juist het verschil bij de malusregeling voor. Daar is namelijk niet aan iedere werkgever die een malusbeschikking had behoren te krijgen, ook daadwerkelijk een beschikking uitgereikt.

Wanneer een beschikking is uitgereikt, of zoals in het voorbeeld een parkeerboete is opgelegd, kan de belanghebbende hiertegen in beroep. Het enkele feit dat slechts één van de bekeurden van dit recht gebruik heeft gemaakt en zijn bezwaren tegen de boete ook door de rechter gehonoreerd ziet, doet naar de mening van het kabinet geen rechtsongelijkheid ontstaan.

De leden van de fractie van D66 vragen of wij willen berusten in het niet verder opleggen van malussen omdat de bedrijfsverenigingen prioriteit geven aan werkzaamheden ten behoeve van reïntegratie.

In de beantwoording van de Kamervragen van het lid Rosenmöller is reeds benadrukt dat wettelijke regelingen normconform moeten worden uitgevoerd en toegepast. Het Ctsv heeft geconstateerd dat dit vermoedelijk niet steeds het geval is en heeft daarom een nader onderzoek ingesteld. Thans is dat nog niet afgerond. Overigens zijn ondergetekenden van mening dat, waar niet normconform wordt gehandeld, maatregelen dienen te worden getroffen, in eerste instantie door het Ctsv. Het voorgaande laat onverlet dat wij van mening zijn dat de werkzaamheden ten behoeve van reïntegratie niet mogen lijden onder het uitvoeren van de malusregeling.

Het bovenstaande laat onverlet dat de bedrijfsverenigingen tot een zodanige prioriteitstelling dienen te komen dat de werkzaamheden ten aanzien van de ene regeling niet ten koste gaan van de andere regeling.

Door de leden van de fractie van het GPV is gevraagd naar een reactie op de opmerkingen die door het Tica zijn gemaakt over de maatschappelijke kosten verbonden aan de uitvoering van de overgangsregeling voor de maluszaken. In onderdeel 2 zijn wij reeds ingegaan op de initiële kosten van de invoering van de nieuwe werkwijze. Hetzelfde geldt voor de schatting van het aantal nog te verwachten beroepszaken. Wat betreft de opmerking van het Tica dat in de berekening geen rekening is gehouden met het feit dat naar schatting 10% van de beroepszaken verloren zullen worden, kunnen wij het volgende opmerken. De reden waarom deze kosten niet in de berekening zijn meegenomen, is, dat thans nog niet bekend is op welke gronden deze zaken verloren zullen worden. Met name is daarbij van belang of de gebreken op grond waarvan de bestreden beslissingen worden vernietigd, herstelbaar zijn. Bij herstelbare gebreken zal immers door de afgifte van een nieuwe beschikking de minderopbrengst beperkt kunnen worden. Overigens zullen ook in het geval volledig rekening wordt gehouden met de door het Tica berekende kosten van verloren beroepszaken, de maatschappelijke kosten van de overgangsregeling nog steeds aanzienlijk minder bedragen dan de te genereren opbrengst.

Door het lid van de fractie van de SP is gevraagd, wat er moet gebeuren met malussen die zijn opgelegd ter zake van werknemers die na 1 juli 1993 arbeidsongeschikt zijn geworden.

Zoals reeds eerder werd opgemerkt, hebben de bedrijfsverenigingen de afgelopen maanden met name besteed aan het ontwikkelen van een nieuwe werkwijze, conform de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, met betrekking tot de malusregeling. Om die reden zijn geen malusbeschikkingen afgegeven ter zake van werknemers die na 1 juli 1993 arbeidsongeschikt zijn geworden. Het is derhalve niet nodig om in die gevallen tot terugbetaling van geïnde malussen over te gaan.

4. Huidige en voorgestelde reïntegratie-activiteiten; effecten

De leden van de VVD-fractie vragen of de subsidies voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten ook in de door de minister aangekondigde stroomlijning van loonsubsidies zullen worden betrokken. Tevens zouden zij het toejuichen als de uitwerking daarvan via de fiscale weg zou verlopen. Ook de leden van de PvdA vragen zich af of met de toevoeging van nieuwe instrumenten niet enige stroomlijning of herordening mogelijk is.

Over de fiscale inzet in het kader van de lastenverlichting zal binnenkort een wetsvoorstel Vermindering afdracht loonbelasting en premies volksverzekeringen aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

De stroomlijningsoperatie waar de leden van de VVD-fractie op doelen heeft tot doel de gemeenten meer armslag te verschaffen bij de invulling van het beleid ten aanzien van de inschakeling van werkzoekenden met een grote afstand tot de arbeidsmarkt.

De nota «Stroomlijning van gesubsidieerde arbeid» waarin de desbetreffende voornemens nader zijn uitgewerkt, is op 28 augustus aan de Tweede Kamer toegezonden.

Hierin is vermeld dat gegeven de nauwe samenhang tussen de verschillende instrumenten voor de reïntegratie van gedeeltelijk arbeidsgeschikten en gegeven de verantwoordelijkheid van de bedrijfsverenigingen voor de arbeidsbemiddeling van deze groep, de uitwerking van deze maatregelen geschiedt in het kader van het onderhavige wetsvoorstel.

Het pakket reïntegratiemaatregelen dat in dit wetsvoorstel aan de orde is, richt zich op de uitbreiding van het instrumentarium voor de bedrijfsverenigingen om bij het reïntegratiebeleid voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten de belemmeringen uit hoofde van hun verminderde arbeidsmarktkansen te overbruggen. In dit kader is stroomlijning bewust niet als uitgangspunt gehanteerd maar diversiteit. Het bestaande instrumentarium wordt zodanig aangepast en uitgebreid dat enerzijds werkzoekenden met een arbeidshandicap worden gestimuleerd om werk te aanvaarden, en anderzijds financiële prikkels worden versterkt om de door werkgevers ervaren belemmeringen voor het in dienst nemen van gedeeltelijk arbeidsongeschikten weg te nemen.

Gezien de uiteenlopende categorieën en de verschillende situaties waarmee de onderhavige doelgroep kan worden geconfronteerd is hierbij maatwerk geboden, waarbij diverse instrumenten naar gelang de individuele situatie kunnen worden ingezet. In dat licht achten wij de voorgestelde diversiteit aan maatregelen noodzakelijk, willen de inspanningen van de bedrijfsverenigingen tot herinschakeling in het arbeidsproces van werkzoekenden met een functiebeperking kans van slagen hebben.

De fracties van CDA, GPV en GroenLinks vragen naar de voortgang van kwantitatief en kwalitatief onderzoek naar het reïntegratie-instrumentarium. De fractie van GroenLinks wil meer specifiek weten waarom deugdelijke evaluatie tot nu toe niet heeft plaatsgevonden en wat en hoe daarvan geleerd is. Met de fracties zijn wij van mening dat goede evaluatie voor de beleidsontwikkeling van evident belang is. Op dit punt worden ook de nodige inspanningen verricht.

Het Ctsv publiceert dit najaar zijn jaarrapportage volumebeheersing arbeidsongeschiktheid waarin over het aantal toepassingen van een aantal van deze instrumenten gerapporteerd wordt. Verder bekijkt het College op dit moment de haalbaarheid van levering van vergelijkbare kwantitatieve informatie over het instrumentarium dat de bedrijfsverenigingen kunnen toepassen ten behoeve van de reïntegratie van gedeeltelijk arbeidsongeschikten. Eind 1995 zal hierover gerapporteerd worden. Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid werkt op dit moment voorstellen uit om door middel van langlopend werkgeversonderzoek onder meer het reïntegratie-instrumentarium te onderzoeken. Eerste resultaten hiervan worden voorjaar 1996 verwacht.

Voor een deugdelijke evaluatie evenwel van alle reïntegratie-instrumenten is inzicht nodig in aantallen toepassingen. Tot nu toe bleek dit niet goed mogelijk, ondanks inspanningen van onze kant, omdat bedrijfsverenigingen slechts van een beperkt aantal instrumenten het gebruik systematisch geautomatiseerd bijhouden. De gewenste informatie, waarnaar door ons is gevraagd, is om deze reden niet snel leverbaar. Zoals hierboven aangegeven wordt nu geprobeerd hier verandering in aan te brengen. Verwacht wordt echter dat gezien de hiermee gemoeide uitvoeringskosten ook in de toekomst slechts over een relevante selectie van instrumenten gerapporteerd kan worden. Om toch voldoende informatie te verkrijgen wordt nu tevens overgegaan tot het benaderen van werkgevers als bron van informatie. Dit zal overigens waarschijnlijk niet resulteren in een naar maatregel uitgesplitste evaluatie, zoals de fractie van GroenLinks wenst. Inzichten in de werking van de afzonderlijke instrumenten zijn slechts tot op zekere hoogte te verkrijgen. Met name vragen naar de directe relatie tussen de toepassing van een afzonderlijk instrument en de reïntegratie van een gedeeltelijk arbeidsongeschikte zijn uiterst moeilijk te beantwoorden. Het streven is veeleer naar een samenhangende evaluatie van het instrumentarium als geheel. Wij gaan ervan uit dat op deze wijze toch goeddeels tegemoet wordt gekomen aan de informatiebehoefte die wij met de fracties delen. De leden van de GroenLinks-fractie vragen welke vooraf vast te leggen criteria bij de evaluatie van de reïntegratiemaatregelen gehanteerd zullen worden en op welk tijdstip aan welke meetpunten voldaan moet worden om het resultaat als positief te kunnen waarderen.

Naar aanleiding van de uitkomsten van de onderzoeken naar het reïntegratie-instrumentarium zal bezien worden of en in hoeverre het instrumentarium aanpassing behoeft. Overigens is het ongebruikelijk om in deze fase van de beleidsontwikkeling eventuele criteria en meetpunten vast te leggen.

Naar de mening van de leden van de CDA-fractie doet het merkwaardig aan om een aantal nieuwe reïntegratie-instrumenten aan de bestaande toe te voegen, terwijl er gerede twijfel bestaat over de effecten van de al bestaande instrumenten. Zij geven in overweging even pas op de plaats te maken met het invoeren van nieuwe instrumenten.

Door middel van dit wetsontwerp worden de loonsuppletie, de inkomenssuppletie voor zelfstandigen, de garantieregeling voor oudere arbeidsongeschikten, de herziening of toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering bij toename van de arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan de uitkering eerder is toegekend of herzien en de proefplaatsing aan het bestaande instrumentarium toegevoegd.

Deze instrumenten zijn naar onze mening stuk voor stuk een relevante aanvulling op het bestaande reïntegratie-instrumentarium. Dit kan geïllustreerd worden aan de hand van de loon- en inkomenssuppletie en de proefplaatsing. De loon- en inkomenssuppletie maakt het voor werknemers en zelfstandigen gemakkelijker te reïntegreren in arbeid waarvan de beloning lager is dan de theoretische verdiencapaciteit, omdat op basis van deze suppletie dit «gat» tijdelijk geheel of gedeeltelijk wordt overbrugd. Door de suppletie wordt een in de uitvoeringspraktijk ervaren drempel voor daadwerkelijke reïntegratie verlaagd. Het instrument van de proefplaatsing kan werknemers met een arbeidshandicap in staat stellen te bewijzen aan een werkgever dat hij of zij arbeid die voor zijn of haar krachten en bekwaamheden berekend is wel degelijk kan verrichten. Een kans die bij het ontbreken van de proefplaatsing in een aantal gevallen waarschijnlijk niet zou hebben bestaan. Dit leidt tot een grotere kans op reïntegratie.

Het ontbreken van voldoende inzicht in de effecten van het bestaande reïntegratie-instrumentarium moet ook naar onze mening zo snel als mogelijk worden opgeheven. Op de mogelijkheden die daarvoor bestaan zijn wij hiervoor ingegaan. Het ontbreken van inzicht in de effecten van het bestaande reïntegratie-instrumentarium kan voor ons echter geen reden zijn om te wachten met de uitbreiding van het instrumentarium met maatregelen waarvan wij verwachten dat zij de reïntegratie van arbeidsgehandicapten zullen bevorderen.

De leden van de fractie van de VVD vragen zich af of wel voldoende is overwogen of de bestaande startersregelingen voor zelfstandigen adequaat zijn. Daarnaast vragen deze leden te reageren op de opvattingen van de RCO.

Naar de mening van de RCO ontbreekt een goede analyse van gebruik en effectiviteit van de bestaande regelingen. Kennelijk wordt er, aldus de RCO, weinig gebruik gemaakt van de bestaande mogelijkheden. Voldoen deze regelingen wel of zouden deze geschrapt kunnen worden dan wel bijgesteld moeten worden?

Voor zover op dit moment bekend functioneren de bestaande regelingen goed. Wij hebben ook geen signalen uit de praktijk ontvangen dat de huidige regelingen niet adequaat zouden zijn. Wij verwijzen hierbij ook naar hetgeen daaromtrent in paragraaf 5.1.3. van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 1994/95, 24 221, nr. 5) is opgemerkt.

Met de ruime uitleg op zich van de regeling vergoeding persoonlijke ondersteuning kunnen de leden van de CDA-fractie instemmen. Wel achten zij een nauwkeurige omschrijving van de doelgroep noodzakelijk, waardoor ook op z'n minst de inschatting van de kosten mogelijk is. Elke schijn van een open-eindregeling moet volgens deze leden worden vermeden. De leden van de VVD-fractie vragen onze mening over de door de RCO geuite vrees dat door uitbreiding van de toepassing tot de groep chronisch zieken de regeling te veel wordt opgerekt. Voorts is de RCO van mening dat het mogelijk moet zijn een kostenraming te maken van de gevolgen van uitbreiding van het toepassingsbereik van de regeling, alvorens hiertoe over te gaan.

Wij zijn van mening dat artikel 8 van het Besluit AAW-voorzieningenverstrekking het werkingsgebied van de daarop berustende regeling persoonlijke ondersteuning tot een gehandicapte werknemer reeds voldoende duidelijk aangeeft en beperkt; dit geldt ook voor de groep chronisch zieken met een uitkering of een voorziening, conform de doelgroep van de WAGW. De begeleiding dient immers slechts een aanvulling op de door de gehandicapte te verrichten arbeid te zijn. Gezien het feit dat de ruime uitleg van de regeling in overeenstemming is met de door de wetgever bedoelde doelgroep zal ruimere toepassing van de regeling, dan tot nog toe het geval is geweest, naar verwachting geen extra kosten met zich meebrengen ten opzichte van de bij de inwerkingtreding van deze regeling geraamde kosten.

De CDA-fractie vraagt verduidelijking over de wettelijke regeling t.a.v. scholing met behoud van een uitkering in relatie tot de scholingsduur. Daarbij gaat het met name om het volgen van een opleiding langer dan 1 jaar met behoud van een WW-uitkering overgaand in een bijstandsuitkering.

In het op grond van artikel 76 WW getroffen scholingsbesluit van het Tica is vastgelegd, dat scholing met een doorlooptijd van langer dan 1 jaar voor WW-gerechtigden niet is toegestaan. Het Tica kan in het kader van het reïntegratiebeleid voor de bemiddelingspopulatie van de bedrijfsverenigingen deze maximale scholingsduur verlengen door deze regels voor deze groep aan te passen.

Artikel 76, eerste lid van de WW bepaalt dat het recht op WW-uitkering blijft bestaan totdat de opleiding is beëindigd (de zogenaamde duurdoorbreking). Wanneer bijvoorbeeld een WW-gerechtigde een opleiding van 1 jaar aanvangt op een tijdstip waarop hij nog maar recht heeft op een half jaar WW-uitkering, dan wordt aan betrokkene toch gedurende de gehele opleidingsperiode een WW-uitkering verstrekt. Gezien deze mogelijkheid tot duurdoorbreking komt de situatie, waarin betrokkene gedurende de opleiding eerst WW-uitkering en daarna bijstandsuitkering ontvangt, waarnaar door de CDA-fractie wordt verwezen, in de huidige praktijk niet voor.

De duurdoorbreking draagt het risico in zich dat de bedrijfsvereniging op grond van een kosten/batenafweging bij de toepassing van scholing voorrang geeft aan WW-gerechtigden met een relatief langere uitkeringsduur.

De beoogde samenwerking tussen de gemeentelijk sociale diensten en bedrijfsverenigingen kan er evenwel toe bijdragen dat, wanneer een langere opleiding voor een gedeeltelijk arbeidsongeschikte WW-gerechtigde met een korte maximumuitkeringsduur noodzakelijk wordt geacht, een beslissing daartoe niet alleen op grond van een uitsluitend met de WW rekening houdende kosten/batenafweging negatief uitvalt.

Zo is voorstelbaar dat in het overleg tussen beide instanties gezamenlijke financiering tot stand komt voor scholing van WW-gerechtigden met een relatief korte uitkeringsduur.

De RCO is geen voorstander van een ongeclausuleerde uitbreiding van het recht op scholing met behoud van uitkering. De Raad is van mening, dat de eenjaarstermijn voldoende is. Duurt scholing langer dan een jaar, dan kan deze worden afgerond met een bijstandsuitkering.

Het kabinet is met de RCO van mening, dat een ongeclausuleerde verruiming van de scholingsregels, met name voor wat betreft oprekking van de eenjaarstermijn ongewenst is. Het kabinet zal in de in het onderhavige wetsvoorstel aangekondigde brief aan het Tica, waarin om verruiming en verduidelijking van de scholingscriteria wordt gevraagd, om de nodige terughoudendheid verzoeken.

Voorts wijst de RCO erop, dat het naadloos laten aansluiten van scholing op een baan waaruit men werkloos wordt uitdrukkelijk slechts mogelijk mag zijn in die gevallen waarin dit werkelijk noodzakelijk is. De RCO denkt hierbij aan de categorie moeilijk en niet plaatsbaren.

Naar de mening van het kabinet is aan deze voorwaarde reeds voldaan, immers het gaat hier om de bemiddelingspopulatie van de bedrijfsverenigingen, de (gewezen) arbeidsongeschikten waarvan mag worden aangenomen, dat deze groep moeilijk plaatsbaar is.

Voorstellen van de zijde van het Tica die erop zijn gericht de criteria voor scholing met behoud van uitkering voor de andere categorieën WW-ers zullen kritisch worden bezien.

Over het instrument van de proefplaatsing merken de leden van de fractie van het CDA op dat het, met name met betrekking tot verdringingseffecten en fraudegevoeligheid, de nodige vragen oproept. Ook de RCO wijst in zijn commentaar op het voorliggende wetsvoorstel van 21 augustus 1995 op deze aspecten. Deze Raad wijst er bovendien op dat de uitvoerbaarheid van de regeling van proefplaatsing een belangrijke rol speelt.

Hierover merken wij het volgende op. Omdat het hier gaat om een nieuw instrument, is het effect ervan in de praktijk noodzakelijkerwijze met onzekerheden omgeven. In de memorie van toelichting is aangegeven dat de drempel voor de werkgevers om van dit instrument gebruik te maken zol laag mogelijk dient te zijn. Verder is daarin aangegeven dat het hanteren van een periode van langer dan drie maanden het gevaar van verdringing te groot maakt. Fraudegevoeligheid en de mogelijkheid van verdringing zijn, zo blijkt hieruit, bij de gedachtenvorming nadrukkelijk de revue gepasseerd. Het is naar ons oordeel niet mogelijk om, onder handhaving van het «proef»-karakter van de plaatsing, fraudegevoeligheid uit te bannen. De optie, om aan een proefplaatsing de voorwaarde te stellen van aansluitende baangaratie bij gebleken geschiktheid, doet de fraudegevoeligheid zeker niet verminderen. Hoe geschikt een op proef geplaatste kandidaat objectief gezien ook is, als een werkgever geen vast dienstverband wil aanbieden zal hij daartoe altijd redenen kunnen aanvoeren. Redenen die door derden, dus ook door daartoe eventueel bevoegd zijnde instanties, bijna onmogelijk goed op juistheid kunnen worden getoetst. Het stellen van deze voorwaarde zou, zo vrezen wij, echter wel een psychologische drempel opwerpen voor overigens goedwillende werkgevers. Met de nog verdergaande optie van «zonder baangarantie geen toepassing van dit instrument» is weliswaar de fraudegevoeligheid geminimaliseerd, maar dat geldt, daarvan zijn wij overtuigd, ook voor de effectiviteit van het instrument. Immers komt daardoor het «proef»-karakter van het instrument volledig te vervallen. Hiermee wil niet gezegd zijn dat fraude en verdringingseffect maar voor lief moeten worden genomen. Wij menen echter wel dat het, gezien ook de signalen die van burgers en werkgevers worden ontvangen, aanbeveling verdient om met dit instrument ervaring op te doen.

Over de uitvoerbaarheid van de regeling merken wij op dat, om de drempel zo laag mogelijk te houden, de eisen waaraan moet worden voldaan zeer beperkt zijn gehouden. Deels gaat het daarbij om criteria waarvan de toetsing reeds tot de normale werkzaamheden van de bedrijfsvereniging behoort. Het betreft hier de eisen dat de arbeid niet de krachten van betrokkene te boven mag gaan en de eis dat het niet mag gaan om onbeloonde arbeid die reeds met behoud van de WW-uitkering kan worden verricht. Toetsing van de eis dat betrokkene niet reeds eerder een proefplaats bij de werkgever mag hebben vervuld en van de eis dat de werkgever voor betrokkene een aansprakelijkheids- en ongevallenverzekering heeft afgesloten levert ten opzichte van de normale werkzaamheden van de bedrijfsvereniging geen nieuwe elementen op. Wij voorzien daarom geen bijzondere problemen terzake van de uitvoerbaarheid van deze regeling.

De RCO wijst in zijn commentaar van 21 augustus 1995 op het voorliggende wetsvoorstel nog op de volgende aspecten van het instrument van de proefplaatsing. In algemene zin stelt hij dat een goed inzicht dient te worden verkregen in de werking van het instrumentarium ter bevordering van de reïntegratie, zodat de effectiviteit en de financiële gevolgen goed kunnen worden ingeschat. Het feit dat de financiële effecten van het instrument van de proefplaatsing niet zijn geraamd, acht de RCO dan ook een zwak punt.

Verder stelt de RCO dat proefplaatsing kan leiden tot verlenging van de WW-uitkering.

Als algemeen uitgangspunt onderschrijven wij de wenselijkheid van een zo goed mogelijk inzicht in de praktische werking bij het treffen van wettelijke maatregelen. Bij gebrek aan ervaring met het instrument in de praktijk moet echter worden uitgegaan van zo goed mogelijk gefundeerde veronderstellingen. Het moge duidelijk zijn dat in het geval van de proefplaatsing veel afhangt van de daadwerkelijke bereidheid van werkgevers en werknemers het instrument van de proefplaatsing te gebruiken waar het voor is bedoeld.

In verband met de laatste opmerking van de RCO het volgende.

Zoals uit artikel II, paragraaf 4, van het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting blijkt, is er bewust voor gekozen, het uitkeringstraject tijdens de proefplaatsing geheel los te koppelen van het WW-uitkeringstraject. Er is tijdens de proefplaatsing immers geen sprake van beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt. Dit kan tot gevolg hebben dat, wanneer de proefplaatsing niet uitmondt in een dienstverband, betrokkene in totaal over een langere periode een loongerelateerde uitkering ontvangt dan wanneer de proefplaatsing niet zou hebben plaatsgevonden. Dit ligt in het verlengde van het proefkarakter van de maatregel.

Daarbij zij opgemerkt dat als de proefplaatsing door toedoen van de betrokken uitkeringsgerechtigde niet in een vaste baan wordt omgezet, en het om passende arbeid gaat, de betrokkene in de WW-sfeer een uitkeringssanctie kan krijgen.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom er in de financiële paragraaf geen extra uitgaven gereserveerd zijn voor de garantieregeling voor oudere arbeidsongeschikten. Om de volgende reden hebben wij dat nagelaten. De garantieregeling voor oudere arbeidsongeschikten heeft tot doel de herintreding in het arbeidsproces van oudere werknemers te bevorderen.

Omdat de uitstroom in de groep oudere werknemers minimaal is en helaas niet verwacht mag worden dat van deze regeling massaal gebruik gemaakt zal worden, zijn geen extra uitgaven geraamd. Wij veronderstellen dat de garantieregeling uitsluitend tot eventuele opbrengsten kan leiden. (Zie ook Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1994/1995, nr. 3 par. 6.3 punt e.)

De leden van de CDA-fractie vragen verder aandacht voor de uitvoeringsaspecten m.b.t. het voorstel gedaan ter uitvoering van de motie-Van Dijke c.s. (kamerstukken II, 1994/1995, 23 900, nr. 27). De RCO vraagt in dit verband of de genoemde termijnen voor de uitvoeringsorganen goed hanteerbaar zijn. Juist om wille van de uitvoeringsaspecten is gekozen voor de thans voorgestelde regeling. Het advies van het Tica over «wisselende arbeidsgeschiktheid» heeft, zoals vermeld in paragraaf 5.2.4 van het algemeen deel van de memorie van toelichting, hierbij een rol gespeeld. De RCO vraagt voorts of de vraag in betreffende artikelen naar de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid tot uitvoeringsproblemen kan leiden. In de arbeidsongeschiktheidsregelingen is op meerdere plaatsen sprake van het begrip «dezelfde oorzaak». Ter illustratie kan gewezen worden op de artikelen 21, lid 3 en 27, lid 1 van de AAW en 30, lid 2 en 37, lid 3 van de WAO. De hantering van dit begrip geeft geen aanleiding tot speciale uitvoeringsproblemen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen zich af of de tegenvallende resultaten van het bestaande instrumentarium te maken hebben met het feit dat de werkgever bij een andere bedrijfsvereniging is aangesloten dan die waarvan de cliënt zijn uitkering ontvangt.

Ook de leden van de SP-fractie gaan op dit aspect in naar aanleiding van het commentaar van het Tica. Op zichzelf is het voorstelbaar dat van het feit dat meer dan één bedrijfsvereniging betrokken is bij de toepassing van een regeling in de praktijk een remmende werking kan uitgaan. In de meeste gevallen is dit echter in handen van één uitvoeringsorgaan, het GAK.

Voorzover zou blijken dat de beperkte mandaatsverstrekking van bedrijfsverenigingen een soepele uitvoering in de weg staat, zal in overleg met het Tica worden gezocht naar een oplossing. Vooralsnog beschikken wij niet over informatie die het betrokken zijn van meer dan één bedrijfsvereniging als een belangrijke oorzaak voor onderbenutting van de bestaande regelingen aanwijst. Wat de regeling vergoeding persoonlijke ondersteuning betreft is de oorzaak van het geringe gebruik tot nog toe terug te voeren op de gehanteerde beperking tot verstandelijk gehandicapten. Voor de loonkostensubsidieregeling verwijs ik naar het hierna vermelde in par. 2.

In de toegezegde ministeriële regeling zijn wij voornemens – dit in antwoord op een desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie – de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging de bemiddelingstaak te geven van personen, die geen uitkering hebben op grond van de AAW, de WAO, de Algemene burgerlijke pensioenwet dan wel de WW, maar in verband met een functionele beperking als gevolg van een chronische ziekte of gebrek een extra belemmering hebben om tot de arbeidsmarkt toe te treden. Hiermee wordt gevolg gegeven aan een daartoe strekkend advies van onder meer de Nationale Commissie Chronisch Zieken.

De leden van de PvdA-fractie hebben ook de indruk dat de bekendheid van het bestaande reïntegratie-instrumentarium sterk te kort schiet bij werkgevers en bij mensen met een arbeidshandicap. Wij delen de indruk van deze leden waarbij wij er aan hechten op te merken dat wij er op vertrouwen dat met de toegenomen activiteiten van de bedrijfsverenigingen op het punt van de reïntegratie ook de bekendheid van de reïntegratie-instrumenten zal toenemen. Wij zullen echter in overleg met het Tica treden om na te gaan wat de beste methode is om de bekendheid en daarmee de toepassing van de bestaande en nieuwe reïntegratie-instrumenten te bevorderen.

Desgevraagd kunnen wij de leden van de CDA-fractie meedelen dat het nadere beraad van het bestuur van het Tica over de scholingsproblematiek er toe heeft geleid dat voorlopig kan worden doorgegaan met het vergoeden van scholing aan arbeidsongeschikten onder wie de groep die minder dan 15/25% arbeidsongeschikt is op basis van artikel 57, eerste lid AAW. De voorwaarde die daaraan verbonden is, dat redelijkerwijs moet kunnen worden aangenomen dat betrokkenen na afloop van hun scholing duurzaam in het arbeidsproces kunnen worden ingepast, blijft daarbij onverkort gehandhaafd.

De leden van de PvdA-fractie hebben een oordeel gevraagd over het voorstel van het Tica om advisering door bedrijfsverenigingen bij ontslagprocedures op een eerder tijdstip (dan na 2 jaar) te laten plaatsvinden.

Allereerst zij erop gewezen, dat advisering door bedrijfsverenigingen bij ontslagprocedures als laatste stap in een langdurend reïntegratieproces dient te worden beschouwd.

De beste kansen op reïntegratie liggen immers aan het begin van de ziekteperiode van de werknemer. Om die reden is de werkgever op basis van de Arbeidsomstandighedenwet vanaf het begin van de ziekte verantwoordelijk voor een goede begeleiding van de werknemer.

Daarbij dient hij zich te laten ondersteunen door een gecertificeerde deskundige dienst. Als de zieke werknemer na 13 weken nog niet beter is moet de werkgever een reïntegratieplan opstellen. Voorgesteld zal worden om in de geprivatiseerde situatie een aantal toetsingsmomenten voor de bedrijfsverenigingen in te bouwen. Dit geldt voor het reïntegratieplan dat na 13 weken wordt opgesteld, en verder steeds wanneer wordt geconcludeerd dat bij de eigen werkgever geen herplaatsing meer mogelijk is. De bedrijfsverenigingen zullen zich daardoor een beeld kunnen vormen over de inspanningen die de werkgever gedurende het ziekteproces heeft ondernomen om de zieke werknemer weer aan het werk te krijgen.

In verband met het opzegverbod bij ziekte kan, in principe, pas na een ziekteperiode van 2 jaar een ontslagvergunning voor een arbeidsongeschikte/zieke werknemer worden aangevraagd bij de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening (RDA). De RDA dient, in deze ontslagprocedure, advies aan de bedrijfsverenigingen te vragen over de herplaatsingsmogelijkheid van de werknemer bij de werkgever. Dit advies is, in het kader van het hiervoor beschreven traject, te beschouwen als een laatste toets. In feite hoeft alleen gekeken te worden of zich sinds de voorgaande toets ingrijpende wijzigingen in de organisatie, of in de gezondheidstoestand van de werknemer, hebben voorgedaan, die maken dat redelijkerwijs verdergaande reïntegratie-inspanningen van de werkgever gevergd kunnen worden. Mocht dit leiden tot de opvatting dat herplaatsing van de werkgever kan worden verlangd, dan kan de RDA beslissen geen ontslagvergunning af te geven. Gelet op het karakter van dit advies, zijnde een laatste toets, zal dit adviseringsmoment altijd dicht bij het beslissingsmoment in de ontslagprocedure (na 2 jaar ziekte) moeten liggen. Een moment waarop de reïntegratiekansen, in principe, gering zijn.

Wij zijn derhalve van mening dat een eerdere advisering niet wezenlijk bij zal kunnen dragen aan de reïntegratiekansen van de zieke werknemer. Bovendien zullen de bedrijfsverenigingen, als het Tica-voorstel wordt gevolgd, mogelijkerwijs met een grotere werkbelasting worden geconfronteerd, omdat in meer gevallen geadviseerd zal moeten worden dan er daadwerkelijk voor ontslag zullen worden voorgedragen.

De leden van de fractie van D66 verzoeken de Staatssecretaris om een overzicht met daarin het daadwerkelijk uitgegeven bedrag naast het op de begroting staand bedrag van de reïntegratiemaatregelen.

Wij merken hierbij op dat de geraamde gelden voor de maatregelen niet op de begroting staan, maar ten laste komen van het arbeidsongeschiktheidsfonds. Het Tica stelt jaarlijks een budget vast ter financiering van de hiermee gemoeide uitgaven. Dit gebeurt onder goedkeuring van het Ctsv. Voor 1995 heeft het Tica budgetten vastgesteld van in totaal 42,5 mln. voor loonkostensubsidies en ruim 11 mln. voor de inwerk- en begeleidingssubsidies. Uit actuele informatie van het Ctsv blijkt dat de uitvoeringsorganen in 1995 tot dusver (stand t/m juli) 17 mln. aan loonkostensubsidies hebben uitgekeerd. Dit is ca. 40% van het beschikbare budget. Naar verwachting zal over het hele jaar 1995 ca. 70% van het budget uitgekeerd worden. Aan eenmalige inwerksubsidies is tot dusver 3,3 mln. uitgekeerd. Dit is ca. 30% van het budget en naar verwachting zal over het hele jaar 1995 ca. 50% van dit budget uitgekeerd worden.

Genoemde realisatiebedragen geven echter nog niet de structurele situatie weer, waar de ramingen uit Amber op gebaseerd zijn. De realisatiecijfers blijven evenwel ook ten opzichte van het geraamde tijdpad naar de structurele situatie achter.

Mogelijke verklaringen voor deze discrepantie kunnen onder meer gelegen zijn in de nog onvoldoende bekendheid met de regeling en de negatieve invloed van de malusregeling naar de loonkostensubsidie. Het geven van ruimere bekendheid aan de regeling alsmede het afschaffen van de malusregeling rechtvaardigen naar het oordeel van het kabinet de verwachting dat het gebruik van de loonkostensubsidie kan toenemen. Het Ctsv is inmiddels begonnen met een nader onderzoek naar de oorzaken van de discrepantie. De resultaten van dit onderzoek worden medio oktober verwacht.

Tevens vragen de leden van de D66-fractie of de niet gebruikte middelen van de reïntegratiemaatregelen terugvloeien naar de algemene middelen, of dat zij op een andere manier binnen de begroting van SoZaWe (bv. aanwending ter compensatie van niet te innen malusbedragen) kunnen worden aangewend.

De uitgaven van de loonkostensubsidies komen ten laste van het arbeidsongeschiktheidsfonds, en worden dus gefinancierd uit de arbeidsongeschiktheidspremies.

Onderbesteding van geraamde uitgaven aan loonkostensubsidies slaan neer in een hoger dan verwacht vermogen van het fonds. Er treedt derhalve een neerwaarts effect op in de premievaststelling in een volgend jaar. Aangezien eventuele terugbetaling van de malussen eveneens via het fonds loopt, vindt als het ware automatisch compensatie plaats.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen zich af waarom er niet voor gekozen is de oudere arbeidsongeschikten meer toekomstperspectief te geven door de herkeuring van WAO-ers van 45 jaar en ouder af te schaffen.

Deze leden betwijfelen of de aangekondigde maatregelen zodanig positieve gevolgen zullen hebben dat de problemen van de oudere werknemers zich niet meer voor zullen doen.

Wij verschillen fundamenteel van mening met de leden van de fractie van GroenLinks dat aan uitkeringsgerechtigden die nog over een restcapaciteit beschikken toekomstperspectief wordt geboden door te berusten in het feit dat de betrokkene aangewezen is op een uitkering. Wij zijn van mening dat het niet herkeuren van de groep WAO-ers tussen de 45 en 50 jaar betekent dat wij niet aan reïntegratie van deze groep toekomen en dat wij zouden berusten in de definitieve inactiviteit van een te grote groep mensen in onze samenleving. Dit is een keuze die wij als kabinet nadrukkelijk niet hebben gemaakt. Zo'n keuze past niet in het streven van het kabinet om de arbeidsparticipatie te bevorderen. Het kabinet heeft er wel oog voor dat, indien de in de brief van 2 juni 1995 (kamerstukken II, 1994/95, 22 187 nr. 32) alsmede in de motie-Adelmund (kamerstukken II, 1994/95, 24 221 nr. 23) aangeduide groepen uitkeringsgerechtigden er ondanks het pakket reïntegratiemaatregelen en het extra creëren van werkgelegenheid niet in slagen werk te vinden, deze groepen recht hebben op een extra inkomensvoorziening. Deze extra inkomensvoorziening zal worden vormgegeven door de betrokkenen na ommekomst van de maximumduur van de uitkering op grond van de WW (voor zover zij daarvoor in aanmerking komen) recht te geven op een uitkering overeenkomstig de vervolguitkering op grond van de WW tot het 65e jaar. Een daartoe strekkend wetsvoorstel zal binnenkort worden ingediend. Daardoor zal een goed evenwicht ontstaan tussen enerzijds het niet berusten in inactiviteit door de herkeuringen, gekoppeld aan extra reïntegratiemaatregelen en het algemene werkgelegenheidsbeleid, en anderzijds een extra inkomensvoorziening voor de meest kwetsbare groepen om te voorkomen dat deze tussen de wal en het schip raken.

5. Bemiddeling

De leden van de fractie van de VVD vragen of het introduceren van inkoopconstructies van uitkeringsorganen voor bemiddelingsactiviteiten niet een voorbeeld is van «oneigenlijk gebruik» door de rijksoverheid van de sociale verzekeringen.

Voor 1 januari 1995 had de GMD de taak om gedeeltelijk arbeidsgeschikten te bemiddelen. In de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen is geregeld dat de bemiddelingstaak van de GMD tijdelijk overgaat naar de bedrijfsverenigingen. Op dit moment hebben bedrijfsverenigingen een wettelijke taak om arbeidsongeschikten te bemiddelen. De bedrijfsverenigingen kunnen daarvoor uitvoeringsorganisaties sociale verzekeringen, de Arbeidsvoorzieningsorganisatie en derden inschakelen. Middelen die voor het uitvoeren van deze wettelijke taken worden besteed worden niet oneigenlijk gebruikt.

In het kabinetsstandpunt naar aanleiding van de evaluatie arbeidsvoorziening heeft het kabinet aangekondigd dat zal worden voorgesteld dat in de Werkloosheidswet de bedrijfsvereniging een wettelijke taak krijgt om uitkeringsgerechtigden te reïntegreren in het arbeidsproces. Het kabinet is namelijk van mening dat uitkeringsorganen niet alleen verantwoordelijk zijn voor het verstrekken van een uitkering maar ook voor reïntegratie in het arbeidsproces. De uitkeringsorganen (bedrijfsverenigingen en sociale diensten) kunnen ten behoeve van deze taak bemiddelingsactiviteiten bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie en particuliere bemiddelaars inkopen. Door het introduceren van deze inkoopconstructie kunnen de uitkeringsorganen enerzijds hun verantwoordelijkheid het beste waar maken, de uitkeringsorganen bepalen welke middelen voor welke uitkeringsgerechtigden worden ingezet en wordt de Arbeidsvoorzieningsorganisatie geprikkeld om goed werk te leveren.

ARTIKELEN

Artikel II

Onderdeel D

De leden van de PvdA-fractie vinden de plaats van het voorgestelde artikel 43a WAO in de WAO-systematiek niet duidelijk en hebben de indruk dat dit artikel als een spook door de wet zweeft.

Het voorgestelde artikel 43a WAO brengt, gezien in het geheel van de WAO, twee wijzigingen aan in de rechtspositie van personen van wie, kort gezegd, in een eerder stadium een arbeidsongeschiktheidsuitkering is ingetrokken of aan wie deze, na doorlopen wachttijd, niet is toegekend. Indien zij uit dezelfde oorzaak binnen vijf jaar weer arbeidsongeschikt worden dan geldt voor hen een wachttijd van vier weken in plaats van 52 weken, en voorts geldt voor hen niet de eis dat men verzekerd moet zijn om voor de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering in aanmerking te komen. Behoudens deze wijzigingen ten gevolge van het voorgestelde artikel 43a zijn de bepalingen van de WAO op hen normaal van toepassing. Voor de berekening van hun dagloon moet dan ook artikel 14 WAO worden toegepast, waarbij uiteraard de situatie op dag van ingang van de arbeidsongeschiktheidsuitkering in aanmerking genomen moet worden, evenals dit het geval is wanneer de wachttijd de gangbare 52 weken heeft geduurd.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe in een aantal genoemde situaties het dagloon moet worden vastgesteld.

De vaststelling van het dagloon WAO moet uiteraard gebaseerd worden op de dagloonbepalingen WAO. Het is mogelijk om een dagloon WAO vast te stellen in alle door de leden van de PvdA-fractie onderscheiden situaties. In hoofdlijnen zal de dagloonbepaling voor de uitkeringsgerechtigde als volgt geschieden. Voor de vaststelling van het dagloon wordt het loon berekend dat de uitkeringsgerechtigde in het jaar dat aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid onmiddellijk voorafgaat, in zijn beroep gemiddeld heeft genoten over de in dat jaar gelegen dagen, waarop hij gedurende tenminste de voor hem normale werktijd in dat beroep werkzaam was. Indien het berekende aantal dagen in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 65 wordt het bedoelde jaar verlengd met een zodanige periode dat het aantal van 65 dagen wordt bereikt, doch met ten hoogste één jaar. Indien ook na verlenging met een jaar het aantal van 65 dagen niet wordt bereikt, wordt het loon geacht gelijk te zijn aan het loon dat gelijksoortige werknemers hebben verdiend in het jaar dat voorafgaat aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Het gevolg van de op dit moment geldende dagloonbepalingen zal in het algemeen zijn dat het dagloon van een werknemer die in de van belang zijnde periode voldoende dagen heeft gewerkt zal worden vastgesteld op het eigen dagloon, ook als dat lager is dan de betrokkene eerder verdiende. Voor de werknemer die niet op voldoende dagen gewerkt heeft zal de hoogte van het dagloon min of meer vergelijkbaar zijn met het eerdere dagloon. Dit is, zoals de leden van de PvdA-fractie terecht opmerken, een complicatie. Dit gevolg wordt ook niet door ons beoogd.

Op basis van artikel 14 lid 2 WAO stelt het Tica met betrekking tot de vaststelling van het dagloon nadere regels. Het is primair de verantwoordelijkheid van het Tica om te bepalen of het opnemen van artikel 43a in de WAO tot wijziging van de dagloonregels moet leiden. Wij geven het Tica in overweging de hiervoor uiteengezette complicatie te vorkomen door aanpassing van de dagloonregels. Indien het Tica tot wijziging van de dagloonregels besluit zal het voorstel op basis van artikel 14 lid 3 WAO worden beoordeeld.

Een gevolg van de hiervoor uiteengezette wijze van dagloonvaststelling kan zijn dat een uitkeringsgerechtigde die inmiddels een minimum uitkering of zelfs in het geheel geen uitkering meer ontvangt, door de toename van de arbeidsongeschiktheid recht op een uitkering krijgt die aanmerkelijk hoger kan zijn dan een minimumuitkering. Dit is een gevolg dat ook nu al kan optreden ingeval een uitkeringsgerechtigde arbeidsongeschikt wordt op het moment dat recht bestaat op een vervolguitkering WW. Het kan zich ook voordoen als recht op een WAO-uitkering ontstaat op basis van een beroepsziekte. In de discussie over de dagloonvaststelling die in voorbereiding is zal de vraag aan de orde kunnen komen of de nu bestaande systematiek de meest aangewezen is geredeneerd vanuit het uitgangspunt van de inkomensderving.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of de werknemers die onder artikel 43a van de WAO vallen onder de nawerkingsbepaling van artikel 17 van de WAO moeten worden gebracht.

Dit is niet nodig omdat, zoals boven vermeld, het verzekeringsvereiste voor hen niet geldt. Voldoende is dat zij bij het eerdere optreden van de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid verzekerd waren.

Desgevraagd delen wij de leden van de hier aan het woord zijnde fractie mede dat hetgeen hiervoor is vermeld met betrekking tot de WAO ook in hoofdlijnen geldt voor uitkeringsgerechtigden die recht op AAW-uitkering krijgen.

De leden van de PvdA-fractie meenden voorts een complicatie te onderkennen in de situatie waarin werkhervatting in overheidsdienst van een werknemer in de zin van de WAO bij nieuwe uitval tot samenloop van een WAO-uitkering met een invaliditeitspensioen ingevolge de Algemene burgerlijke pensioenwet leidt. Bij samenloop van rechten dient er naar de mening van deze leden sprake te zijn van een voorrangsregeling of anticumulatieregeling.

De door de leden van de PvdA-fractie onderkende situatie is echter niet aan de orde.

Ook onder de huidige regelgeving kan er onder omstandigheden sprake zijn van samenloop van een WAO-uitkering met een invaliditeitspensioen toegekend op grond van dezelfde arbeidsongeschiktheid. De bestaande anticumulatieregelingen bieden in dat kader een adequaat middel tot het terugbrengen van het totale uitkeringsniveau tot per saldo een bedrag ter grootte van de hoogste uitkering.

De leden van de PvdA-fractie werpen een blik vooruit en constateren dat bij toepassing van artikel 43a WAO in een opting-out situatie sprake is van afwenteling op de publieke verzekering. Zij vragen zich af of dat de bedoeling is.

Allereerst zij opgemerkt dat in het wetsvoorstel premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Pemba) nog geen rekening is gehouden met het wetsvoorstel Amber.

Aangezien beide wetsvoorstellen tezelfdertijd zijn ontwikkeld was dit niet goed mogelijk. Zodra het onderhavige wetsvoorstel wet is geworden zal er uiteraard een doorvertaling moeten plaatsvinden. Voor een aantal in Amber opgenomen reïntegratiemaatregelen zal in een opting-out situatie ten aanzien van de inspanningen van verzekeraars of pensioenfondsen geen specifieke verplichting opgenomen behoeven te worden. Private partijen hebben immers een existentieel belang bij reïntegratie. Zij zullen alles benutten om werknemers zo snel mogelijk en zo goed mogelijk te reïntegreren. Wettelijke voorschriften zijn dan ook in deze situatie niet noodzakelijk. Anders ligt dit ten aanzien van instrumenten die meer het karakter hebben van inkomensbescherming. Wettelijke ondersteuning, ten einde te zorgen dat in een opting-out situatie deze instrumenten op dezelfde wijze als in het publieke bestel worden toegepast, lijkt dan aangewezen. Met name omdat dezelfde polisvoorwaarden die golden op het moment van uitstappen worden gewaarborgd. Deze situatie doet zich ook voor ten aanzien van genoemd artikel 43a WAO. Vooralsnog ligt er het voornemen dit artikel zodanig door te vertalen in het wetsvoorstel Pemba dat ook in een opting-out situatie dit instrument kan worden toegepast. Afwenteling op de publieke verzekering is dan ook niet aan de orde.

HOOFDSTUK IIA. ARTIKEL II ONDERDEEL E VOORGESTELDE REÏNTEGRATIEMAATREGELEN

§ 1. De loonsuppletie

De leden van de CDA-fractie hebben waardering voor de voorgestelde loon- en inkomenssuppletie. Zij houden echter hun twijfels over de steeds toenemende reeks maatregelen, die naar hun oordeel veelal neerkomen op méér van hetzelfde.

Naar onze mening kan loon- en inkomenssuppletie niet gezien worden als een reïntegratiemaatregel die gekwalificeerd moet worden als méér van hetzelfde. De loon- en inkomenssuppletie is naar onze mening een wezenlijke toevoeging aan het bestaande reïntegratie-instrumentarium. Voor een nadere onderbouwing verwijzen wij naar ons antwoord op een vraag van deze zelfde leden in onderdeel 4.

De leden van de PvdA-fractie vinden artikel 60 in het geheel van de wettekst een raar artikel. Zij vragen zich voorts af in hoeverre het is toegestaan om bij amvb regels te stellen over een in de wet zelf niet omschreven begrip, waarbij zij kennelijk doelen op het begrip loonsuppletie.

Het voorgestelde artikel 60 WAO geeft, als onderdeel van het voorgestelde hoofdstuk Reïntegratiemogelijkheden, de basis voor een regeling die erop gericht is de arbeidsintegratie te bevorderen door het verschil tussen de theoretische verdiencapaciteit en de werkelijke verdiensten te overbruggen. Uit de formulering van artikel 60 blijkt dan ook dat het gehanteerde begrip loonsuppletie doelt op een aanvulling van de de WAO-uitkering die een zekere compensatie biedt voor het feit dat betrokkene arbeid in dienstbetrekking heeft aanvaard tegen feitelijke verdiensten die lager liggen dan de voor betrokkene op basis van het Schattingsbesluit berekende theoretische verdiencapaciteit. In deze context zijn doel en omvang van de regelgevende bevoegdheid voldoende concreet in de wet vastgelegd.

Naar de leden van deze fractie voorts terecht opmerken dient in de tekst van het voorgestelde artikel 60 verwezen te worden naar artikel 18 WAO in plaats van naar artikel 5 WAO. In de onlangs ingediende Veegwet (kamerstukken II, 1994/95, 24 326) wordt dit rechtgetrokken.

De leden van de PvdA-fractie stellen de vraag waarom loonsuppletie alleen aan gedeeltelijk arbeidsongeschikten kan worden toegekend. Zoals deze leden bekend zal zijn is de voorgestelde loonsuppletie een tegemoetkoming voor het verdwijnen van de mogelijkheid om te schatten op basis van de gerealiseerde verdiencapaciteit. Dit was ook alleen mogelijk als er sprake was van arbeidsongeschiktheid.

Hierbij dient te worden bedacht dat het een op reïntegrate gerichte maatregel betreft. Die maatregel is niet bedoeld voor personen die al volledig zijn gereïntegreerd. Als het gaat om werkaanvaarding tegen een lager loon dan de theoretische verdiencapaciteit dient voorts te worden bedacht dat personen die meer dan 85% van hun maatmaninkomen kunnen verdienen voor de toepassing van de WAO niet meer als arbeidsongeschikt worden aangemerkt.

Voorts stellen deze leden de vraag waarom er bij de doelgroepomschrijving zo'n groot verschil is tussen het op de werkgever toegespitste instrument (loonkostensubsidie) en het op de werknemer toegespitste instrument (loonsuppletie). Het loonkostensubsidie-instrument is bedoeld voor werkgevers die een dienstbetrekking of een daarmee gelijkgestelde arbeidsverhouding aangaan met een werknemer. Sinds 1 januari 1995 is de doelgroep van deze regeling uitgebreid met werkgevers die een eigen werknemer reïntegreren.

De loonsuppletie is bedoeld voor personen die recht hebben op een WAO-uitkering en die arbeid in dienstbetrekking aanvaarden tegen een lager loon dan de voor hen vastgestelde hoogste loonwaarde uit algemeen geaccepteerde arbeid. In de op grond van het voorgestelde artikel 60 WAO te treffen algemene maatregel van bestuur zal voor wat betreft het begrip dienstbetrekking worden aangesloten bij de formulering als gebruikt in het voorgestelde artikel 62 WAO.

De leden van de PvdA-fractie vragen vervolgens naar de reden van het verschil in de mate van regeling in de wet en bij algemene maatregel van bestuur tussen de loonkostensubsidieregeling en de loonsuppletieregeling.

De loonsuppletieregeling geeft, passend binnen het bestaande systeem van de WAO, een mogelijkheid in bepaalde gevallen een toeslag te geven. In de wet kan volstaan worden met het aangeven voor welke gevallen die toeslag zal gelden. De loonkostensubsidie daarentegen geeft een van de rest van de WAO afwijkende regeling, waarbij de werkgever in plaats van de werknemer ontvangende partij is en waarbij het gaat om een subsidie in plaats van een uitkeringsregeling. Een dergelijke regeling vergt daarom een uitvoeriger omschrijving in de wet zelf. Bovendien gaat het bij de loonsuppletie om een nieuwe regeling, die, wil het doel ervan bereikt worden, in sterkere mate dan bij de al bestaande loonkostensubsidieregeling, afgestemd zal moeten worden op de uitvoeringssituatie en aangepast aan de ervaringen die bij de uitvoering worden opgedaan.

Het lid van de SP-fractie vraagt om het antwoord op de door het Tica gestelde vraag over de loonsuppletie. Naar is begrepen wordt gedoeld op het gestelde in punt 5 van paragraaf 1.2.1 van de bijlage bij het technisch commentaar van het Tica. In dat punt wordt de vraag gesteld aan wie de loonsuppletie wordt uitbetaald. Het is de bedoeling dat de loonsuppletie aan de werknemer wordt uitbetaald.

§ 2. Garantieregeling voor oudere arbeidsongeschikten

De leden van de PvdA-fractie hebben gepoogd het voorgestelde artikel 61 WAO te analyseren. Die analyse resulteert in de opvatting dat de indexeringspassage van artikel 61, eerste lid, beperkt zou kunnen blijven tot een verwijzing naar artikel 15 WAO. Naar onze mening kan dat niet. In het eerste lid van dat artikel wordt gesproken over «het aan die uitkering ten grondslag te leggen dagloon niet lager gesteld dan het dagloon dat voor de berekening van de laatstelijk ontvangen loondervingsuitkering of vervolguitkering in aanmerking werd genomen». Voor de loondervingsuitkering geldt dus als maatstaf het dagloon en voor de vervolguitkering geldt als maatstaf het vervolgdagloon. Herziening van het dagloon vindt plaats op grond van artikel 15 WAO. Voor herziening van het vervolgdagloon is relevant artikel 21b, tweede lid, van de WAO. Daarin is bepaald dat het vervolgdagloon gelijk is aan het minimumloon verhoogd met een percentage van het verschil tussen het dagloon en het minimumloon. Herziening van het minimumloon vindt plaats op grond van artikel 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Reden waarom in het eerste lid van het voorgestelde artikel 61 óók is verwezen naar het hiervoor genoemde artikel 14.

Deze leden stellen voorts de vraag of de in het eerste lid van het voorgestelde artikel 61 opgenomen garantieregeling zich óók uitstrekt tot degenen die als gevolg van herstel hun WAO-uitkering beëindigd zien en via een korte WW-fase werk aanvaarden tegen lager loon. Dat is niet het geval. Voorwaarde is dat er sprake moet zijn van inkomsten uit arbeid in dienstbetrekking in verband waarmee de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt beëindigd. Voor betreffende personen geldt op grond van artikel 17 van de Dagloonregels Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid bij het binnen 30 maanden na het ontstaan van de primaire werkloosheid opnieuw ontstaan van werkloosheid, een dagloongarantieregeling. Deze regeling komt erop neer dat het dagloon niet lager wordt vastgesteld dan het primaire dagloon. In dit voorbeeld dus het WW-dagloon dat gold voordat werk tegen een lagere beloning werd aanvaard.

Met betrekking tot het tweede lid van het voorgestelde artikel 61 WAO stellen de hier aan het woord zijnde leden de vraag wat dat lid aan extra garantie zou kunnen toevoegen. Zoals vermeld in paragraaf 5.3.2 van de nota naar aanleiding van het verslag (kamerstukken II, 1994/1995, 24 221, nr. 5) zijn in artikel 61 WAO twee categorieën te onderscheiden. In het tweede lid gaat het om personen wier WAO-uitkering in verband met inkomsten uit arbeid in dienstbetrekking naar een lager arbeidsongeschiktheidspercentage wordt herzien. Indien zij wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen 5 jaar na die werkhervatting recht hebben op herziening van hun WAO-uitkering, geldt de dagloongarantieregeling, zoals neergelegd in het tweede lid. Voor meer toelichting wordt kortheidshalve verwezen naar de tweede alinea op blz. 28 van de memorie van toelichting.

In dat verband wordt ook de vraag gesteld of op grond van artikel 40, vierde lid van de WAO al een ministeriële regeling is getroffen. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord.

Tot slot vragen de leden van de PvdA-fractie om een aantal concreet uitgewerkte casusposities. Genoemd worden: werkhervatting vanuit loondervingsuitkering, werkhervatting vanuit vervolguitkering, toenemende arbeidsongeschiktheid na werkhervatting, waarbij intussen de loondervingsuitkering is omgezet in een vervolguitkering.

1. Casus bij werkhervatting vanuit loondervingsuitkering

Stel

– WAO-gerechtigde is 45 jaar.

– Arbeidsongeschiktheid 80–100%.

– Dagloon f 200 (garantiedagloon).

– Gaat ingaande 1-10-'95 arbeid in loondienst verrichten tegen een bruto loon van f 175 per dag.

– Ingaande 1-1-2000 ontstaat opnieuw recht op een WAO-uitkering naar een arbeidsongeschiktheid van 80–100%.

– Dagloon, gebaseerd op het loon uit de laatste dienstbetrekking, bedraagt f 200.

– Het geïndexeerde garantiedagloon bedraagt f 225.

Uitwerking

Het percentage arbeidsongeschiktheid bedraagt ingaande 1-1-'95 (200 – 175 x 100) = 12.5.

200

Betrokkene is dus voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in verband waarmee met ingang van 1-10-'95 geen recht meer bestaat op WAO-uitkering.

Binnen 5 jaar, op 1-1-2000, ontstaat opnieuw recht op WAO-uitkering.

Het op basis van de verdiensten uit de laatste dienstbetrekking vastgestelde dagloon bedraagt f 200.

Dat is dus lager dan het geïndexeerde garantiedagloon.

Conclusie

Op grond van het voorgestelde artikel 61, eerste lid, van de WAO wordt de WAO-uitkering berekend op basis van dat hogere geïndexeerde garantiedagloon, te weten f 225.

2. Casus bij werkhervatting vanuit de vervolguitkering

Stel

– WAO-gerechtigde is 45 jaar.

– Op de datum met ingang waarvan betrokkene een WAO-uitkering (loondervingsuitkering) werd toegekend was hij 43 jaar.

– Arbeidsongeschiktheid 80–100%.

– Dagloon was f 200.

– Minimumloon, bedoeld in art. 21b, tweede lid, van de WAO bedraagt f 107,41

– Het vervolgdagloon is: f 159,26 (garantiedagloon)

stap 1: 43 jaar – 15 jaar = 28 jaar

stap 2: 28 x 2% = 56%

stap 3: 56% van (f 200 – f 107,41 =) f 51,85

stap 4: f 107,41 + f 51,85 = f 159,26

– Gaat ingaande 1-10-'95 arbeid in loondienst verrichten tegen een bruto loon van f 175 per dag.

– Ingaande 1-1-2000 ontstaat opnieuw recht op een WAO-uitkering naar een arbeidsongeschiktheid van 80–100%.

– Dagloon, gebaseerd op het loon uit de laatste dienstbetrekking, bedraagt f 200.

Uitwerking

Het percentage arbeidsongeschiktheid bedraagt ingaande 1-1-'95

(200 – 175 x 100) = 12.5.

200

Betrokkene is dus voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in verband waarmee met ingang van 1-10-'95 geen recht meer bestaat op WAO-uitkering.

Binnen 5 jaar, op 1-1-2000, ontstaat opnieuw recht op WAO-uitkering.

Het op basis van de verdiensten uit de laatste dienstbetrekking vastgestelde dagloon bedraagt f 200.

Het geïndexeerde garantie vervolgdagloon bedraagt f 174,84.

(stap 1: 56% van (f 225, geïndexeerd dagloon, – f 111 = geïndexeerd min.loon =) f 63,84

stap 2: f 111 + f 63,84 = f 174,84).

Conclusie

Het geïndexeerde garantie vervolgdagloon is lager dan het dagloon gebaseerd op de verdiensten uit de laatste dienstbetrekking.

De WAO-uitkering wordt derhalve berekend op basis van de verdiensten uit die dienstbetrekking, oftewel f 200.

3. Casus bij toenemende arbeidsongeschiktheid na werkhervatting, waarbij intussen de loondervingsuitkering is omgezet in een vervolguitkering.

Stel

– Ingang WAO-uitkering 1-1-'95

– WAO-gerechtigde is 48 jaar op datum ingang WAO-uitkering.

– Dagloon f 200.

– Arbeidsongeschiktheid 80–100%.

– Betrokkene verricht ingaande 1-1-'96 arbeid in loondienst tegen een bruto loon van f 100 per dag.

– Ingaande 1-1-2000 wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering herzien naar een arbeidsongeschiktheid van 80–100%.

– Het geïndexeerde dagloon bedraagt op 1-1-2000 f 225.

– Minimumloon, bedoeld in art. 21b, tweede lid, van de WAO bedraagt f 107,41.

Uitwerking

Het arbeidsongeschiktheidspercentage bedraagt ingaande 1-1-'95 (200 – 100 : 200 x 100) = 50.

Het daaraan gekoppelde uitkeringspercentage is 35.

De WAO-uitkering bedraagt ingaande 1-1-'96 35% x 100/108 x f 200 = f 64,81 per dag).

Vervolguitkering ingaande 1-1-'97 (op grond van art. 21a van de WAO)

Het vervolgdagloon bedraagt f 168,52 (garantie vervolgdagloon)

Gemakshalve geen indexverhogingen aangenomen

stap 1: 48 jaar – 15 jaar = 33 jaar

stap 2: 33 x 2% = 66%

stap 3: 66% van (f 200 – f 107,41 =) f 61,11

stap 4: f 107,41 + f 61,11 = f 168,52)

De vervolguitkering bedraagt 35% van 100/108 x f 168,52 = f 54,61 per dag

Ingaande 1-1-2000 is betrokkene weer volledig arbeidsongeschikt

Van toepassing is artikel 40 van de WAO

– Dagloon op basis van de laatste verdiensten f 105

– Geïndexeerd dagloon f 225

– Dagloon na toepassing art. 16 van de algemene dagloonregelen WAO: f 217,50

(50% x f 225 = f 112,50

f 105 + f 112,50 = f 217,50)

Toepassing van art. 16 leidt dus niet tot een hoger dagloon dan het geïndexeerde dagloon ad f 225

Vervolguitkering ingaande 1-1-2000

stap 1: 66% van (f 225, geïndexeerd dagloon, – f 111,

geïndexeerd min.loon =) f 75,24

stap 2: f 111 + f 75,24 = f 186,24 (het vervolgdagloon)

De vervolguitkering bedraagt 70% van 100/108 x f 186,24 = f 120,71 per dag

Conclusie

In dit voorbeeld is het vervolgdagloon per 1-1-2000 gelijk aan het geïndexeerde vervolg garantiedagloon.

§ 3. De loonkostensubsidie

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of artikel 62 niet beter enigszins kan worden gewijzigd. Artikel 62 beperkt de loonkostensubsidie tot personen die door bedrijfsvereniging of ABP zijn bemiddeld. Deze fractie vraagt zich af of hier niet beter geformuleerd kan worden: door of namens. De bedrijfsverenigingen kunnen hun arbeidsbemiddelingstaak immers eventueel ook uitbesteden.

Een wijziging van de formulering lijkt ons niet nodig, omdat ook bij uitbesteding van de arbeidsbemiddelingstaak de bedrijfsvereniging verantwoordelijk blijft.

De leden van de PvdA-fractie vragen een reactie van de regering over het Tica-pleidooi voor ontkoppeling van de loonkostensubsidie en inwerk- en begeleidingssubsidie. De loonkostensubsidie kent twee onderdelen: een subsidie in de directe loonkosten en een subsidie voor kosten in verband met training en begeleiding van de arbeidsongeschikte. De laatstbedoelde subsidie kan alleen worden toegekend in combinatie met de loonkostensubsidie. Het Tica stelt voor om de inwerk- en begeleidingssubsidie ook zelfstandig te kunnen toekennen. Daarbij zouden overigens wel de criteria in acht genomen moeten worden die ook voor toekenning van de loonkostensubsidie gelden. Als reden hiervoor geldt volgens het Tica dat de grens tussen inwerk- en begeleidingssubsidie en subsidies uit hoofde van art. 57 lid 1 AAW (vergoeding van kosten vanwege «werkplek-aanpassing») niet altijd scherp zijn te trekken. Het Tica acht daarom het gelijktijdig laten bestaan van beide reïntegratie-instrumenten niet zinnig. Het Tica stelt voor art. 57 lid 1 AAW ruimhartiger te maken en de inwerk- en begeleidingssubsidie bij de eigen werkgever niet te realiseren. Als alternatief stelt het Tica voor de door een werkgever gemaakte kosten op basis van een ingediende gespecificeerde declaratie te vergoeden.

Tijdens de behandeling van Amber in de Tweede Kamer is een onderzoek toegezegd naar de effectiviteit van het reïntegratie-instrumentarium. In dit kader zal mede in overleg met het Tica ook aandacht worden besteed aan de verhouding van de verschillende maatregelen onderling. De resultaten van dit onderzoek zullen moeten worden afgewacht en zal mogelijk tot wijziging van regelgeving kunnen leiden. Daarom ligt het niet voor de hand deze voorstellen van het Tica op dit moment over te nemen. Hetzelfde geldt voor de suggestie van de CDA-fractie de loonkostensubsidieregeling te integreren met de WBA.

De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid vragen ook commentaar over de opvatting van het Tica dat duidelijk zal moeten worden of bedrijfsverenigingen al dan niet een terugvorderingsplicht hebben bij de terugvordering van ten onrechte toegekende subsidies. Bedrijfsverenigingen hebben op basis van artikel 62 lid 5, 6 en 7 een terugvorderingsbevoegdheid en geen terugvorderingsplicht van ten onrecht toegekende subsidies.

§ 4. De proefplaatsing

Artikel 63

De leden van de fractie van de PvdA vroegen of met de «integratie-uitkering», genoemd in het voorgestelde artikel 63, achtste lid, van de WAO hetzelfde wordt bedoeld als de «reïntegratie-uitkering», zoals deze elders in dat artikel diverse malen wordt genoemd. Ook vroegen deze leden of de uitkering op grond van artikel 63 niet opgenomen moet worden onder de uitsluitingsgronden, genoemd in artikel 19 van de WW, en of onder «onbeloonde arbeid» ook stage-achtige activiteiten begrepen kunnen worden.

De eerste vraag beantwoorden wij bevestigend.

Het antwoord op de vraag of het recht op reïntegratie-uitkering moet worden opgenomen bij de uitsluitingsgronden van artikel 19 van de WW luidt ontkennend. In de voorgestelde systematiek van de proefplaatsing is het zo dat als men tijdens de proefplaatsing werkloos wordt, de reïntegratie-uitkering volgens het voorgestelde artikel 63, vijfde lid, van de WAO, meteen wordt beëindigd. Op grond van artikel 21 van de WW herleeft echter tegelijkertijd het WW-recht dat bij de aanvang van de proefplaatsing was geëindigd. De hier bedoelde opneming is voor deze gevallen dus overbodig.

Voor degene die een gedeeltelijke proefplaatsing wenst (dat wil zeggen een proefplaatsing voor minder uren dan de urenomvang van de nog resterende werkloosheid) kan die opneming zelfs tot een onbedoeld negatief inkomenseffect leiden. De voorgestelde systematiek leidt er in dit geval toe, dat betrokkene naast de WAO-uitkering en de reïntegratie-uitkering, over de resterende uren van werkloosheid nog een WW-uitkering ontvangt. Opneming van de uitkering op grond van art. 63 WAO onder de uitsluitingsgronden van de WW zou er toe leiden dat die WW-uitkering wegvalt.

Naar aanleiding van laatste vraag van de leden van de PvdA-fractie merken wij het volgende op. Onbeloonde stage-activiteiten kunnen reeds thans onder omstandigheden met behoud van de WW-uitkering worden verricht. Een van de voorwaarden daartoe is dat die arbeid geen bedrijfsmatig karakter mag hebben. Als het gaat om stage-activiteiten die met behoud van de WW-uitkering verricht mogen worden dan is proefplaatsing, gezien het voorgestelde artikel 63, derde lid, onderdeel b, van de WAO, niet aan de orde.

Gaat het om stage-activiteiten die niet reeds met behoud van de WW-uitkering mogen worden verricht dan is een reïntegratie-uitkering in beginsel mogelijk. Hierbij dient te worden bedacht dat de bedrijfsvereniging niet verplicht is tot verstrekking van reïntegratie-uitkering over te gaan. Bij de invulling van het beleid op dit punt zal de bedrijfsvereniging de strekking van het proefplaatsingsinstrument moeten betrekken. In paragraaf 5.2.5 van de memorie van toelichting is daarover onder meer aangegeven dat het de bedoeling is dat de betrokkene, indien hij op de proefplaats heeft voldaan, uitzicht heeft op een betaalde baan bij de werkgever.

Ontbreekt dit uitzicht bij de aanvang van de stage-achtige activiteiten dan zal de bedrijfsvereniging de toekenning van reïntegratie-uitkering op die grond kunnen weigeren.

Onderdeel F

De leden van de PvdA vragen zich af waarom wordt uitgegaan van afzonderlijke budgets per reïntegratiemaatregel. Naar aanleiding van hun voorstel om in geval van onderuitputting van het budget voor de ene maatregel de mogelijkheid te scheppen deze middelen aan te wenden voor een andere maatregel, waarmee in praktische zin toch gesproken zou kunnen worden van een budget, zij opgemerkt dat in artikel 76 WAO is bepaald dat het Tica jaarlijks een budget per maatregel vaststelt. Daarmee is de mogelijkheid ingebouwd van een jaarlijkse bijstelling van de afzonderlijke budgetten op basis van de ervaringen met de diverse maatregelen. Het op voorhand hanteren van één budget biedt het Tica onzes inziens minder mogelijkheden tot bijsturing waar het gaat om de omvang van het gebruik van de diverse maatregelen en het resultaat in termen van bevordering van reïntegratie.

Slotopmerkingen

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de wijziging van het arbeidsongeschiktheidsbegrip voor een groep van ruim 1000 remigranten die vóór 1 augustus 1993 geremigreerd zijn veel ingrijpender gevolgen kan hebben dan voor de andere WAO-gerechtigden. Beëindiging van de WAO-uitkering wordt voor hen immers niet gecompenseerd door een WW-, IOAW- of ABW-uitkering. Voorts merken zij op dat als gevolg van beëindiging van de WAO-uitkering de verzekering voor de Nederlandse volksverzekering verloren gaat, terwijl de reïntegratie-instrumenten de facto voor deze categorie niet toepasselijk zijn. Zij doen de suggestie om via een eenmalig besluit deze afgebakende categorie onder de werkingssfeer van de Remigratieregeling 1985 te brengen, dan wel aan hen een eenmalige terugkeeroptie te geven.

Wij veronderstellen dat deze leden doelen op de relatief kleine categorie van vóór 1 augustus 1993 geremigreerde personen die bij remigratie de leeftijd van 50 jaar nog niet hadden bereikt en derhalve bij afschatting niet in aanmerking komen voor een (aanvullende) uitkering krachtens de Remigratieregeling 1985. Het ligt naar ons oordeel evenwel niet in de rede de Remigratieregeling 1985 voor deze categorie personen alsnog open te stellen, hetgeen als volgt wordt toegelicht. In de eerste plaats zij opgemerkt dat ook onder het oude regime van de WAO voor deze categorie personen de – zij het geringere – kans heeft bestaan dat zij herkeurd zouden worden en als gevolg daarvan niet meer of slechts voor een gedeeltelijke WAO-uitkering in aanmerking zouden komen. Toen is nimmer overwogen om in voorkomende gevallen de Remigratieregeling 1985 alsnog voor hen open te stellen. De eventuele verlaging of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering veronderstelt immers een (verhoogde) capaciteit om door het verrichten van arbeid in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Indien de mogelijkheden daartoe in het land van vestiging beperkt zijn, kan het niet tot de verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid worden gerekend om alsnog in het inkomen van deze categorie personen te voorzien. Die verantwoordelijkheid rust naar ons oordeel – ook thans – op het land van vestiging. Om dezelfde reden achten wij het niet voor de hand liggend om deze categorie personen een eenmalige terugkeeroptie te geven. Het kan bovendien niet zo zijn, dat een gebrek aan inkomen reden voor toelating tot Nederland wordt. Dit zou een ongewenste inbreuk zijn op het huidige (terughoudende) toelatingsbeleid ten aanzien van vreemdelingen.

Voor wat betreft het verloren gaan van de verzekering voor de Nederlandse volksverzekeringen zij opgemerkt, dat betrokkenen bij het vervallen van de verplichte verzekering de mogelijkheid hebben zich vrijwillig te verzekeren voor de AOW en de AWW. Veelal geldt hierbij voor verdragsonderdanen dat de hoogte van de premie afhankelijk is van het inkomen, met een minimum van 5% van de maximumpremie. Dit laatste correspondeert met een bedrag van ongeveer f 400 per jaar.

De leden van de PvdA-fractie hebben de indruk dat de artikelen 43a, 60 en 61 opnieuw geschreven zullen moeten worden. Op basis van de in deze memorie van antwoord gegeven antwoorden op de gestelde vragen zal duidelijk zijn dat wij deze indruk niet delen.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

R. L. O. Linschoten

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

De Staatssecretaris van Defensie,

J. C. Gmelich Meijling


XNoot
1

De eerder verschenen stukken inzake dit wetsvoorstel zijn verschenen onder de nrs. 290 en 290a, vergaderjaar 1994–1995

XNoot
2

De bijlagen waarnaar wordt verwezen in deze memorie van antwoord liggen ter inzage op het Centraal Informatiepunt onder griffienr. 115962.3

Naar boven