24 220
Wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enige andere wetten (aanvulling van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren met onder meer de onderwerpen omvang van de taak, arbeidstijd, vakantie en verlof)

nr. 126a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 23 januari 1996

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de VVD-fractie verklaarden met gemengde gevoelens van het wetsvoorstel te hebben kennis genomen.

Enerzijds geeft het een nuttige en nodige omschrijving van de taak en bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren, maar dit is ook reeds thans en al zeer lang in de wet geregeld.

Eraan toegevoegd worden uitvoerige en gedetailleerde regelingen betreffende arbeidstijd en vakantie en verlof, welke kennelijk zijn gebaseerd op de regelingen van het Algemeen Reglement Rijksambtenaren.

Om welke redenen, zo vroegen deze leden, zijn die regelingen, bestemd voor «gewone» ambtenaren, ook toepasselijk verklaard op rechterlijke ambtenaren? Miskent dat niet het bijzondere karakter van het werk van rechterlijke ambtenaren, dat wat betreft werkindeling en arbeidsuren naar de mening van deze leden meer overeenkomst vertoont met het werk van b.v. doktoren, advocaten, notarissen, e.d.? Is de minister het daarmee eens?

Is bij dit wetsvoorstel wel voldoende gelet op het toch nog steeds geldende streven naar deregulering? Waarom is hier sprake van «aanbouwwetgeving»? Wat is de precieze betekenis hiervan? Waarom wordt inmiddels gewerkt aan verdere uitbreiding (van de wetgeving) zoals in de memorie van toelichting is vermeld? Wat gaat dat omvatten?

Wat is de betekenis van de vermelding in artikel 20 dat de arbeidstijd 40 uur per week bedraagt?

Miskent dit niet volledig het feit dat het overgrote deel van de rechterlijke ambtenaren in feite aanmerkelijk langere tijd werkt? De bedoeling kan toch niet zijn, dat langer dan 40 uur gewerkte uren als overuren worden uitbetaald? Is het niet beter deze gehele materie aan elk afzonderlijk gerecht over te laten, zoals tot nog toe – zonder dat dit tot enige moeilijkheid aanleiding gaf? Waarom moet dit alles centraal geregeld worden?

Is de regering bekend met de notitie van de president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden inzake de toekomstige beheersstructuur van de zittende magistratuur, gedateerd 16

november 1995? Zo ja, geeft deze notitie nog aanleiding tot nadere overwegingen omtrent het onderhavige voorstel van wet, c.q. welke? De leden van de fracties van CDA, SGP, GPV en RPF sloten zich bij deze laatste twee vragen aan.

In het kader van artikel 44, eerste lid, was het de leden van de CDA-fractie opgevallen dat in de memorie van toelichting niet wordt gerept van het mogelijk fungeren van de rechter als arbiter of bindend adviseur. Deze leden achtten die mogelijkheid om meerdere redenen ongewenst. De leden hier aan het woord achtten het voor de praktijk van belang dat het kabinet hierover een uitspraak doet.

De leden van de fractie van de PvdA wilden ten aanzien van dit wetsvoorstel enkele vragen stellen die betrekking hebben op de kwestie van de onverenigbaarheden. Hoewel zij de algemene regeling en de argumentatie daarvoor goed zeiden te kunnen volgen, vroegen zij zich af of de regeling van onverenigbaarheden voor plaatsvervangers niet wat meer aandacht vraagt dan de memorie van toelichting geeft. Daar wordt immers zonder argumenten opgemerkt dat de regeling natuurlijk niet voor hen geldt.

Deze leden hadden kennis genomen van het debat in de «NJB-salon» over combinaties van functies en belangenverstrengeling, waarover verslag wordt gedaan in het NJB van 1 december jl. (blzz. 1574 en 1575). In dat debat is gewezen op een drietal gevaren voor het inzetten van met name advocaten als plaatsvervangers, te weten het «ons-kent-ons»-gevaar, het specialistengevaar en het eenzijdigheidsgevaar. Deze leden zouden deze gevaren niet willen overdrijven, maar geheel zonder grond zijn zij naar hun mening niet. Daarom zouden zij de regering de vraag willen voorleggen of er bij nader inzien toch niet enige reden is om de kwestie van onverenigbaarheid van plaatsvervangers nader te bezien. Zij vroegen de regering verder haar oordeel te geven over de gedachte dat advocaten in ieder geval niet in hun eigen arrondissement als rechter zouden moeten optreden. Tenslotte vroegen zij de regering of recrutering van advocaten uit kleinere kantoren als gedeeltelijke tegemoetkoming aan de gesignaleerde gevaren niet wenselijk zou kunnen zijn, maar lijkt af te stuiten op de beperkte honorering van plaatsvervangers. Zou de regering bereid zijn met het oog hierop iets aan die honorering te doen?

De voorzitter van de commissie,

Heijne Makkreel

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD), voorzitter, Talsma (VVD), Glasz (CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66), Pitstra (GroenLinks), Le Poole (PvdA), Cohen (PvdA), De Wit (SP), Hirsch Ballin (CDA), De Haze Winkelman (VVD).

Naar boven