24 127
Goedkeuring van het op 31 oktober 1994 te Luxemburg tot stand gekomen Besluit betreffende het stelsel van Eigen Middelen van de Europese Gemeenschappen (Trb. 1994, 278)

nr. 205c
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 10 mei 1996

1. Informatievoorziening in 1992 en 1993

De leden van de fractie van de PvdA wensten terug te komen op de omvang en de kwaliteit van de informatie die bij de regering aanwezig was – op het moment van de besluitvorming op de Europese Raad van Edinburgh van december 1992 – over de gevolgen van de daar aan de orde zijnde voorstellen voor de Nederlandse (financiële) bijdrage aan de EG. Zij wensten een nadere specificatie van die elementen in de toenmalige informatieverschaffing aan de Kamer – zoals opgenomen in de bijlage van de Memorie van Antwoord –, waaruit duidelijk kan worden in hoeverre regering en parlement destijds inzicht hadden in de gevolgen die de aanvaarding van de besluiten in het kader van het Delors-II pakket had, of zou kunnen hebben, voor Nederland. Voorts verzochten zij de regering in te gaan op te vraag hoe in de toekomst dergelijke besluitvorming in EG-kader voor het parlement inzichtelijker kan worden gemaakt, opdat terzake het parlementair begrotingsrecht beter kan worden geëffectueerd.

In de Memorie van Antwoord heeft de regering aangegeven over welke inzichten zij destijds voorafgaande aan de besluitvorming op de Europese Raad van Edinburgh beschikte met betrekking tot het Delors-II pakket, zowel over het totaalpakket als zodanig alsook wat betreft de specifieke financiële gevolgen voor de lid-staat Nederland, en voorts nadrukkelijk de verzekering gegeven – dit onder andere geadstrueerd met de bij de memorie van antwoord gevoegde bijlage – deze inzichten met de Kamer te hebben gedeeld en besproken. Daarbij is naar oordeel van de regering ook kenbaar gemaakt dat deze inzichten in belangrijke mate duidelijkheid konden bieden over hetgeen in Edinburgh als totaalpakket waarschijnlijk zou worden besloten – zowel aangaande de inkomstenkant van de EG-begroting alsook de belangrijkste uitgavencategorieën zoals deze uiteindelijk zijn neergelegd in de Financiële Perspectieven – en veel minder over de precieze financiële gevolgen voor Nederland, ofwel met andere woorden over de Nederlandse netto-positie tot en met 1999. Wel achtte de regering het destijds zeer waarschijnlijk dat als gevolg van de afspraken van Edinburgh Nederland netto-betaler aan de EG-begroting zou worden. Immers, zoals in de memorie van antwoord al is gememoreerd, was ten tijde van Edinburgh bekend dat de realisatie over 1991 reeds een negatief saldo van circa 1 miljard gulden te zien gaf. Gezien de aard van de in het najaar 1992 voorliggende voorstellen en de mogelijke uitwerking van de eerder besloten MacSharry hervormingen, lag het in de rede te veronderstellen dat ook gedurende de looptijd van het Delors-II pakket Nederland netto-betaler zou blijven. Enerzijds betroffen deze voorstellen immers de hoogte van de Eigen Middelen als percentage van het EU-BNP; in het bijzonder over de financiële consequenties van de uiteindelijke afspraken daarover in Edinburgh is de Kamer ingelicht per brief van de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken van 15 april 1993 (Kamerstukken II, 1992/1993, 22 677, nr. 3). Anderzijds betroffen deze aan de uitgavenkant met name een forse verhoging van de structuurfondsenenveloppe en de omvang van het in te stellen Cohesiefonds.

Zoals gezegd konden echter over de mate waarin Nederland in de periode tot en met 1999 netto-betaler zou zijn (met andere woorden over de ontwikkeling van de netto-positie) eerst later en wel in de loop van 1993, nadat een beter beeld kon worden verkregen over de uitwerking van de MacSharry hervormingen en de onderhandelingen over de structuurfondsen waren afgerond, met meer zekerheid uitspraken worden gedaan. Deze zijn dan ook neergelegd in de brief van de Minister van Financiën van 13 februari 1995 (Kamerstukken II 1994/1995, 24 099, nr. 1).

De regering wenst te benadrukken dat ook de Kamer ten tijde van Edinburgh op de hoogte was van het feit dat zeer waarschijnlijk Nederland op basis van de besluiten aldaar netto-betaler aan de EG-begroting zou blijven. Zo wordt uit het verslag van het mondeling overleg, vastgesteld 25 juni 1992 (Kamerstukken II 1991/1992, 22 677, nr. 2), waarin de notitie van de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken met betrekking tot het Delors-II pakket (Kamerstukken II 1991/1992, 22 677 nr. 1) is besproken, duidelijk dat een aantal fracties het goed verdedigbaar, ja het zelfs een juiste ontwikkeling achtten (leden van de fractie van de PvdA), dat Nederland in de negentiger jaren een netto-betaler zou worden. Dit betekent uiteraard niet dat daarmee ook een uitspraak zou zijn gedaan over de mate waarin dat zou geschieden. Dat was op dat moment, zoals gezegd, ook niet mogelijk.

Resumerende kan dan ook worden gesteld dat ten tijde van Edinburgh zowel regering als parlement het waarschijnlijk achtten dat de besluiten van Edinburgh zouden leiden tot een positie van Nederland als netto-betaler aan de EG-begroting, maar dat over de mate waarin dat het geval zou zijn toentertijd weinig duidelijkheid bestond. Eerst later kon daarover een vollediger beeld worden verkregen.

Dit betekent echter geenszins dat de regering deze gang van zaken een erg gelukkige acht. Bij toekomstige onderhandelingen over een nieuw meerjarig financieel raamwerk voor de Europese Unie moet er dan ook gestreefd worden naar het verkregen van een zo volledig mogelijk beeld van de financiële gevolgen van een dergelijk kader voor Nederland. De regering zal zich daarvoor tot het uiterste inspannen. Meermalen is richting de Kamer ook reeds kenbaar gemaakt dat de regering juist met het oog op een dergelijke nieuwe onderhandelingsronde in de komende periode de nodige initiatieven zal ontplooien om de financiële verhouding van Nederland tot de Unie te verbeteren. Meer in het algemeen acht de regering ingrijpende financiële hervormingen noodzakelijk, onder meer om door een evenwichtiger verdeling van baten en lasten het draagvlak voor het Europese integratieproces te behouden en een volgende uitbreidingsronde ook financiële mogelijk te maken.

Het spreekt vanzelf dat de regering daarbij het parlement ten nauwste zal betrekken, waarbij een tijdige en adequate informatievoorziening en de op basis daarvan tussen regering en parlement te voeren bestendige dialoog de belangrijkste instrumenten zullen zijn en zullen blijven. Dit opdat ook het parlementair begrotingsrecht volledig tot zijn recht zal kunnen blijven komen, en optimaal kan worden geëffectueerd. De regering is gaarne bereid om in overleg met het parlement zonodig nader te bezien op welke wijze hierin verbetering kan worden aangebracht. Meer in het bijzonder zal de regering uiteraard, zoals reeds aangegeven in de memorie van antwoord, ook een eventueel voorstel tot herziening van de Financiële Perspectieven voorafgaande aan besluitvorming hierover in Brussel met de Kamer wensen te bespreken.

2. Neologisme «triloog»

De regering heeft met erkentelijkheid kennis genomen van de inspanningen die de leden van de fractie van de PvdA zich blijkens het verslag hebben getroost om de Nederlandse taal verschoond te doen blijven van taalkundige dissonanten. Het woord «dialoog» betekent in het huidige taalgebruik, ook volgens het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal van Van Dale, wel degelijk «tweespraak». Er lijkt voorts niets op tegen om een «driespraak» aan te duiden met het woord «triloog».

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

De Minister van Financiën,

G. Zalm

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,

M. Patijn

Naar boven