Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24127 nr. 205b |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24127 nr. 205b |
Vastgesteld 8 mei 1996
Informatieverschaffing 1992 en 1993
De memorie van antwoord gaf de leden van de PvdA-fractie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen. Deze leden waren van mening dat, indien de antwoorden op deze vragen adequaat zouden zijn en tijdig inkomen (voor vrijdag 10 mei 1996 te 12.00 uur), de voorziene openbare behandeling van het wetsvoorstel op 14 mei a.s. voldoende zou zijn voorbereid, een mening die de overige leden van de commissies deelden.
De leden behorende tot de PvdA-fractie ervoeren enige bevreemding over het feit dat de regering voor het formuleren van de memorie van antwoord ruim twee maanden bleek te hebben uitgetrokken, terwijl desondanks op een aantal vragen van deze leden een onvolledig antwoord was gekomen.
Deze leden wilden daarom terugkomen op de omvang en de kwaliteit van de informatie die bij de regering aanwezig was – op het moment van de besluitvorming in de Europese Raad van Edinburgh op 11/12 december 1992 – over de gevolgen van de daar aan de orde zijnde voorstellen voor de Nederlandse bijdrage aan de EG.
Deze leden stelden met genoegen vast dat de regering «zich daadwerkelijk heeft willen inspannen om haar inzichten met betrekking tot het Delors-II pakket met de Kamer te delen». Zij hebben ook geen behoefte om dit in twijfel te trekken. Echter, deze leden hadden in het voorlopig verslag, met name p. 4 en 5 gevraagd: Was de regering, op het moment dat zij in Edinburgh instemming betuigde met het daar bereikte compromis, op de hoogte van de gevolgen die dit besluit zou hebben voor de financiële positie van Nederland jegens de EG tijdens de jaren van de looptijd van het Eigen Middelen Besluit?
Nu de regering stelt dat zij destijds al haar inzichten met de Kamer heeft gedeeld (deze leden hadden in het voorlopig verslag, p. 4 onderaan nog de mogelijkheid opengelaten dat de regering informatie heeft achtergehouden) wordt de vraag relevant uit welke stukken of mondelinge toelichtingen het parlement gewaar had kunnen worden in welke mate de regering op de hoogte was. Als bijlage bij de memorie van antwoord heeft de regering, zulks op verzoek van de leden behorende tot de PvdA-fractie, een overzicht verschaft van de stukken, inclusief verslagen van mondeling overleg, waarin informatie is verschaft over het Delors-II pakket (1992) en het Inter Institutioneel Akkoord (1993). Deze leden zijn de regering daarvoor erkentelijk.
Maar op de vraag van deze leden, in het voorlopig verslag volgend op het verzoek om dit overzicht, reageert de regering alleen in algemene zin. Het gevraagde specifieke antwoord, bestaande uit een toegespitste selectie van informatie uit bovengenoemde stukken, treffen deze leden niet aan.
Deze leden wilden immers dat de regering aangaf hoe het parlement uit deze stukken «de gevolgen had kunnen bevroeden van de beslissingen die in Edinburgh zouden worden genomen», dan wel hoe het parlement achteraf inzicht had kunnen krijgen in die gevolgen. De eerste duidelijke informatie daarover werd immers pas verschaft door de minister van Financiën in februari 1995.
Het is deze leden er immers juist om te doen om vanuit een praktijkgeval lering te trekken uit de wijze van besluitvorming binnen de EG/EU bij beslissingen die financiële gevolgen voor de lid-staten met zich meebrengen.
De regering stelt in de voorlaatste alinea van dit onderdeel van de memorie van antwoord, dat ten aanzien van de netto-positie van Nederland «veel minder duidelijkheid bestond». Zij verwijst daarbij naar de MacSharry-hervormingen in het landbouwbeleid en naar de onderhandelingen over de structuurfondsen, welke beide pas in 1993 plaatsvonden.
Moet daaruit worden begrepen, zo vroegen deze leden, dat in Edinburgh bindende besluiten moesten worden genomen hoewel over de financiële consequenties daarvan te weinig duidelijkheid kon bestaan? Is het, nu ruim drie jaar later de mogelijkheid bestaat om terug te kijken, ook nu nog niet mogelijk om vast te stellen of in Edinburgh door de Europese Raad wel is beslist op grond van voldoende informatie over de gevolgen van Delors-II, en of de nationale parlementen inderdaad genoeg konden weten om te kunnen meedenken?
De leden behorende tot de PvdA-fractie insisteerden hierop niet omdat zij het debat over de Europese Raad van Edinburgh willen heropenen. Waar zij aan hechten is het zoeken naar de contouren van een zo sluitend mogelijk systeem van nationale parlementaire controle op financiële verplichtingen die het gevolg zijn van het lidmaatschap van de EG/EU.
Vandaar dat deze leden alsnog aandrongen op nadere specificatie van die elementen in de toenmalige informatieverschaffing aan de Kamers (opgenomen in de bijlage van de memorie van antwoord), waaruit duidelijk kan worden in hoeverre regering en Kamers destijds inzicht hadden in de gevolgen die de aanvaarding van de besluiten in het kader van Delors-II had, of zou kunnen hebben, voor Nederland.
Daarbij is ook van belang in welke mate dit inzicht wellicht eerst à posteriori is gerijpt en, zo ja, wanneer. De vervolgvraag kan zich daarna voordoen waarom dat inzicht niet eerder kon worden gevormd, nu de MacSharry-voorstellen en de voorstellen inzake de structuur- en cohesiefondsen immers in december 1992 al globaal bekend waren.
Deze leden waren er vooral ook in geïnteresseerd of de regering in het nadere antwoord in wil gaan op de vraag hoe in de toekomst deze EG-besluitvorming, voorzover zij op nationaal niveau wordt voorbereid en gecontroleerd, voor de Kamers inzichtelijker kan worden gemaakt, opdat terzake het parlementair begrotingsrecht beter kan worden geëffectueerd. Nu de regering het instrument waarin het amendement-Hoogervorst voorzag beredeneerd heeft afgewezen, waren zij benieuwd welk alternatief zij daarvoor zou willen aandragen.
Het antwoord van de regering op de taalkundige opmerking van de leden behorende tot de PvdA-fractie inzake het woord «triloog» had een lichte schok teweeg gebracht in het hen passend respect voor het departement van Buitenlandse Zaken. Zij hadden althans van dit ministerie, en onder de huidige leiding, een grotere kennis van het klassieke Grieks verwacht.
Zoals de minister weet is het woord dialoog immers afgeleid van het werkwoord «dialegomai»: een onderhoud hebben, converseren. Het voorzetsel dia betekent hier «over en weer», en heeft niet te maken met het telwoord duo (bij ons als dy- in gebruik in woorden als dyade of dyarchie). Omdat dialoog niet tweespraak betekent kan triloog geen driespraak zijn. Anders dan de regering veronderstelt is triloog dus geen «logisch vervolg» op dialoog, laat staan dat voor het alternatief «trialoog» een bron in het Grieks te vinden is. Is de regering alsnog bereid te beloven zich niet meer aan deze taalkundige dissonant schuldig te maken, zo vroegen deze leden.
Samenstelling:
Europese Samenwerkingsorganisaties: Verbeek (VVD), Van Graafeiland (VVD), Glasz (CDA), Tuinstra (D66), Braks (CDA), Eversdijk (CDA) (voorzitter), Veling (GPV), Van Eekelen (VVD), Jurgens (PvdA), Wöltgens (PvdA), Zwerver (GL).
Financiën: Boorsma (CDA) (voorzitter), De Boer (GL), Van Dijk (CDA), Stevens (CDA), Schuyer (D66), Hilarides (VVD), Rensema (VVD), Van den Berg (SGP), Wöltgens (PvdA), Ter Veld (PvdA), De Haze Winkelman (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-19951996-24127-205b.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.