Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24090 nr. 27 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24090 nr. 27 |
Ontvangen 6 oktober 1995
Met belangstelling heb ik kennis genomen van het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Cultuur over het wetsvoorstel tot Wijziging van de Wet op het specifiek cultuurbeleid in verband met de instelling van een adviesorgaan voor het beleid op het terrein van de Cultuur («Raad voor cultuur»). Ik ben de Kamer erkentelijk voor de snelheid waarmee het onderhavige wetsvoorstel in behandeling is genomen en spreek nogmaals de hoop uit dat het wetsvoorstel tot intrekking van de Wet Raad van Advies voor Bibliotheekwezen en lnformatieverzorging (RABIN) in samenhang hiermee zal worden besproken. Het voorlopig verslag geeft daar mijns inziens zeker aanleiding toe.
Verschillende fracties hebben mij vragen gesteld over de advisering op het terrein van het informatiebeleid. Deze vragen zal ik hierna in onderlinge samenhang beantwoorden.
De leden van de VVD-fractie stellen de vraag of overwogen is de Mediaraad en eventueel de RABIN als zelfstandige raden te laten voortbestaan, gezien de sterk informatiegerichte aspecten van deze twee raden. Zij vragen voorts of ik heb kennisgenomen van het standpunt van de RABIN die van mening is dat de instelling van een tijdelijke commissie voor informatie, communicatie en technologie verworden is tot een «politiek compromis» door de uitwerking die door de regering gegeven is aan de motie-Van Nieuwenhoven. Daarbij wordt de vraag gesteld of ik dit standpunt onderschrijf en of aan de genoemde motie loyaal uitvoering is en wordt gegeven. Tenslotte vragen de leden van de VVD-fractie of ik bereid ben de suggestie van de RABIN over te nemen met betrekking tot de opdracht voor de tijdelijke commissie, in die zin dat de commissie een andere, beperktere opdracht krijgt.
Zoals aangegeven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is door het vorige kabinet allereerst onderzocht of samenvoeging van de RABIN, de Mediaraad en de toenmalige Raad van advies voor Posterijen en Telecommunicatie (thans onderdeel van de Raad voor Verkeer en Waterstaat) tot de mogelijkheden behoorde. Nadat het vorige kabinet besloten had hiertoe niet over te gaan, is dat standpunt verschillende malen door zowel het vorige als het huidige kabinet bevestigd. Daarbij is niet overwogen om de Mediaraad en eventueel de RABIN als zelfstandige raden te handhaven in verband met de informatiegerichte aspecten in hun adviestaken. Het uitgangspunt voor het voorliggende wetsvoorstel is immers het volgende. Ondanks het feit dat ook technologische, juridische en economische aspecten de advisering over omroep, pers en nieuwe media beïnvloeden, zijn deze adviesterreinen onlosmakelijk verbonden met het cultuurbeleid. Het bestaan van twee adviesorganen op het terrein van het cultuurbeleid zou in hoge mate strijdig zijn met het beleid van regering en Tweede Kamer in het kader van Raad op maat, gericht op een geïntegreerde advisering op hoofdlijnen, kan het zijn door middel van één adviesorgaan per beleidsterrein. Over de uitwerking van deze doelstelling bestaat overeenstemming tussen regering en Tweede Kamer. Het past in dit kader dat in het onderhavige geval wordt voorgesteld de taken van adviesraden op nauw verwante gebieden samen te voegen in de taken van één nieuwe raad, hetgeen ook leidt tot opheffing van de Mediaraad en de RABIN. Daarbij heeft de regering zich met het oog op de gewenste integrale advisering op het terrein van het informatiebeleid altijd op het standpunt gesteld dat samenwerking en overleg tussen de verschillende hierbij betrokken raden wenselijk en noodzakelijk zou zijn.
Naar aanleiding van het overleg met de Tweede Kamer en de daarbij aangenomen motie-Van Nieuwenhoven wordt daarenboven voor de komende periode een tijdelijke adviescommissie voor informatiebeleid ingesteld.
Ik heb inmiddels, mede naar aanleiding van de vraag van de VVD-fractie, kennis kunnen nemen van het genoemde standpunt van de RABIN. Het geciteerde standpunt wordt door mij uiteraard niet gedeeld. Zoals ik mede namens de betrokken bewindspersonen van Economische Zaken, van Verkeer en Waterstaat en van Binnenlandse Zaken heb uiteengezet in mijn brieven aan de Tweede Kamer van 19 juni 1995 (kamerstukken II, 1994/95, 24 090, nr. 20) en aan de Eerste en Tweede Kamer van 6 september 1995 (kamerstukken l, 1994/95, 24 090, nr. 286A), geeft de regering loyaal uitvoering aan de motie-Van Nieuwenhoven. Juist met het oog op een zo spoedig mogelijke uitvoering van de motie heb ik met mijn collega-bewindslieden overleg gevoerd over de taakopdracht, de samenstelling, de onderbrenging en de wijze van instelling van de tijdelijke commissie. In de brief van 6 september 1995 is uiteengezet op welke wijze de gevraagde tijdelijke adviescommissie voor informatiebeleid zal worden gerealiseerd.
Naar de overtuiging van het kabinet is deze wijze van implementatie zowel de meest doelmatige als de meest doeltreffende om aan de gevraagde adviescommissie vorm te geven.
Een eerste vereiste voor de uitvoering van de motie-Van Nieuwenhoven is de daadwerkelijke instelling van de tijdelijke commissie. In de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer bleek dat het door de VVD-fractie niet wenselijk werd geacht dat de samenwerkingsvorm tussen de raden aan hen zelf zou worden overgelaten (kamerstukken II, 1994/95, nr. 24 090, nr. 5). Instelling van de commissie zal geschieden bij koninklijk besluit. De nodige voorbereidingen daartoe worden getroffen.
Zoals opgenomen in het wetsvoorstel Kaderwet adviescolleges, is de regering voornemens om adviescolleges-nieuwe-stijl na 1 januari 1997 wettelijk te verplichten om gezamenlijk advies uit te brengen indien daarom wordt gevraagd in de adviesaanvraag. Adviescolleges zullen dan bevoegd zijn daartoe gezamenlijke (tijdelijke) commissies in te stellen. Indien de evaluatie na twee jaar tot de conclusie zou leiden dat een dergelijke vorm van gezamenlijke advisering door de betrokken raden de voorkeur verdient, zou integrale advisering over het informatiebeleid in de vorm van een (tijdelijke) gemengde commissie op grond van deze wettelijke basis kunnen plaatsvinden.
De regering is uiteraard niet bereid de suggestie van de RABIN met betrekking tot de inperking van de opdracht van de commissie over te nemen. Deze suggestie gaat volledig heen langs de ter zake gevoerde discussie in de Tweede Kamer en komt de facto neer op het niet uitvoeren van de motie-Van Nieuwenhoven om een tijdelijke commissie voor de integrale advisering op het terrein van het informatiebeleid in te stellen.
De PvdA-fractie vraagt hoe de beperkingen die zijn gegeven aan de tijdelijke commissie voor informatiebeleid sporen met het door de regering onderschreven «belang en de betekenis van het informatiebeleid en de wenselijkheid van integrale advisering op dit terrein».
Daarbij vraagt de PvdA-fractie of de regering niet vreest dat van integrale advisering weinig terecht zal komen, nu de leden ieder als het ware vanuit hun eigen adviesraad, en dus niet integraal, het informatiebeleid zullen benaderen.
Meer in het bijzonder vraagt de PvdA-fractie zich af of op deze wijze wel de meest vooraanstaande deskundigen op het terrein van het informatiebeleid zullen worden geraadpleegd en of hiermee bij de samenstelling van de Raad voor cultuur ook uitdrukkelijk rekening zal worden gehouden. Tevens vraagt zij naar de betreffende deskundigheden bij de Adviesraad voor Wetenschaps- en Technologiebeleid en de Raad voor Verkeer en Waterstaat. Tot slot informeert zij naar het secretariaat van de commissie en de financiering.
De regering onderschrijft het grote belang van een samenhangend informatiebeleid. Het terrein staat centraal in een aantal onderdelen van het regeringsbeleid, bijvoorbeeld in het kader van het Actieprogramma Elektronische Snelwegen.
Juist omdat het kabinet op dit terrein momenteel een actief beleid voert, bestaat behoefte aan adviezen die zijn toegespitst op de actuele vraagstukken die de betrokken bewindslieden gemeen hebben. Mede vanuit die overweging is ervoor gekozen de in te stellen tijdelijke adviescommissie alleen te laten adviseren op basis van gezamenlijke adviesaanvragen.
Een dergelijke werkwijze komt overeen met de voornemens van de regering ten aanzien van de aansturing van adviescolleges, in het bijzonder bij bredere beleidsonderwerpen, zoals verwoord in de recente voortgangsrapportage aan de Tweede Kamer van 14 juli 1995 (kamerstukken 1994/95, 23 275, nr. 13). Dit laat overigens onverlet dat de drie betrokken adviesraden, de Raad voor cultuur, de Adviesraad voor Wetenschaps- en Technologiebeleid en de Raad voor Verkeer en Waterstaat, zowel afzonderlijk als gezamenlijk uit eigen beweging advies kunnen uitbrengen op dit terrein.
De wijze waarop het secretariaat, de financiering en de huisvesting van de tijdelijke commissie zullen worden geregeld, is naar het oordeel van het kabinet en gelet op de aard van de commissie de meest effectieve om de doelstelling van de motie-Van Nieuwenhoven te realiseren. Vanzelfsprekend zal de commissie over de huisvesting en secretariaatsvoering met de betrokken raden en secretariaten nadere werkafspraken maken.
Bij de financiering van de tijdelijke commissie zijn, zoals ik in mijn brief van 6 september 1995 heb uiteengezet, niet vier maar drie ministeries betrokken, namelijk Verkeer en Waterstaat (via de Raad V&W), Economische Zaken (via de AWT) en Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (via de Raad voor cultuur en via de AWT).
De stelling van de zijde van de PvdA dat het feit dat de leden van de tijdelijke commissie voor informatiebeleid afkomstig zijn uit de afzonderlijke raden op dit terrein, zonder meer belemmerend is voor een integrale advisering, kan ik niet onderschrijven. Met betrekking tot het brede informatiebeleid is immers sprake van verschillende invalshoeken en aspecten, die elk bijdragen aan een goede integrale advisering. De personele unie tussen de tijdelijke commissie en de raden maakt een vroegtijdige terugkoppeling door deze commissie naar en afstemming met deze raden mogelijk. Dit bevordert de samenhang in de advisering, aangezien een inbreng vanuit de verschillende aspecten van het informatiebeleid gegarandeerd is. In dit verband is tevens van belang dat adviezen niet los van de adviesraden op dit terrein zullen worden uitgebracht.
Bij de samenstelling van adviesraden in het algemeen is het streven erop gericht leden aan te trekken met grote inhoudelijk deskundigheid en een brede visie op het betreffende terrein. Dat betekent naar zijn aard dat het gaat om vooraanstaande deskundigen op de verschillende hier aan de orde zijnde deelterreinen.
Bovendien kan de nu in het leven te roepen commissie zeer specialistische deskundigen op ad-hocbasis consulteren of inschakelen voor hun advieswerk. Bij de samenstelling van de Raad voor cultuur zal ik uitdrukkelijk rekening houden met de gewenste deskundigheid op het terrein van het informatiebeleid. In de Raad voor Verkeer en Waterstaat is die deskundigheid reeds aanwezig, in het bijzonder ook waar het de aspecten van het telecommunicatiebeleid betreft. Ditzelfde geldt voor de Adviesraad voor Wetenschaps- en Technologiebeleid ten aanzien van de wetenschappelijke aspecten van het informatiebeleid en de wetenschappelijke aspecten van de informatieverzorging.
Overigens bestaat het voornemen bij wisselingen van de leden van de Adviesraad voor Wetenschaps- en Technologiebeleid die deskundigheid nog te versterken, wanneer eenmaal door het van kracht worden van de Wet tot intrekking van de Wet RABIN de adviestaak op het terrein van de informatieverzorging nog explicieter dan voorheen in het takenpakket van de AWT zal zijn opgenomen.
De leden behorende tot de D66- en PvdA-fractie informeren naar de maatstaven op grond waarvan ik de werkzaamheden van de tijdelijke commissie voor informatiebeleid wil evalueren. Daarbij vragen de leden van de D66-fractie zich af hoe ik de grote afhankelijkheid van de door de departementen geformuleerde adviesaanvragen in de evaluatie zal verwerken.
Tenslotte vragen de leden van de D66-fractie of de termijn van twee jaar voldoende is voor een evaluatie, niet alleen van de manier waarop de commissie feitelijk heeft gefunctioneerd, maar ook van de mogelijkheden die de uitoefening van haar taak voor toekomstige advisering in zich bergt.
Het kabinet wil zich mede maar niet uitsluitend op basis van een zelfevaluatie door de tijdelijke adviescommissie een oordeel vormen over de vraag hoe integrale advisering op het sectoroverschrijdende terrein van het informatiebeleid het best kan worden gerealiseerd.
Belangrijke criteria zullen daarbij zijn of door de tijdelijke adviescommissie op een adequate wijze is voorzien in adviesbehoeften op dit terrein en wat de toegevoegde waarde is gebleken van de commissie boven de afzonderlijke en gezamenlijke advisering door de betrokken adviesraden.
Het kabinet beseft dat het functioneren van de tijdelijke adviescommissie afhankelijk zal zijn van de aard, de relevantie en de frequentie van de adviesaanvragen van de betrokken bewindslieden.
Bij de evaluatie zal dit nadrukkelijk in beschouwing moeten worden genomen in die zin dat de prestaties die de commissie heeft geleverd worden afgemeten aan de mogelijkheden die het kabinet door middel van adviesaanvragen heeft geboden.
De regering heeft begrip voor de zorg van de D66-fractie dat een termijn van twee jaar aan de korte kant is om te komen tot een gedegen evaluatie.
Zij wil echter uitvoering geven aan de motie-Lambrechts (kamerstukken II 1994/95, 24 090, nr. 22), waarin sprake is van een evaluatie na twee jaar. Het kabinet verwacht dat een evaluatie na twee jaar mogelijk zal zijn. Als twee jaar een te korte periode zou blijken te zijn, kan alsnog opnieuw een tijdelijke voorziening worden getroffen met het oogmerk een zorgvuldige besluitvorming mogelijk te maken.
De leden van de VVD-fractie vragen wat voor garantie ik kan geven dat het aantal commissieleden, in de memorie van toelichting bepaald op maximaal 35, niet ongebreideld gaat groeien. Aan de uitvoerige gedachtenwisseling over dit onderwerp tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer, heb ik weinig toe te voegen. Aangezien ook externe deskundigen kunnen worden ingeschakeld, ga ik er in beginsel van uit dat met het genoemde aantal commissieleden kan worden volstaan. Aan de andere kant is het aantal van 35 ook weer geen wet van Meden en Perzen; daarom staat het ook in de memorie van toelichting en niet in de wet. Enige rek is daarmee niet bij voorbaat uitgesloten. Voorop staat immers dat de Raad voor cultuur zijn werk goed moet kunnen doen. De beste garantie dat het aantal commissieleden niet ongebreideld zal toenemen, is het feit dat ik die leden zelf benoem.
De leden van de CDA-fractie zouden gaarne vernemen door wie het verslag dat ingevolge artikel 2e, eerste lid, door de Raad wordt opgesteld, wordt vastgesteld.
Door middel van het verslag legt de Raad jaarlijks verantwoording af van hetgeen hij in het (desbetreffende) verslagjaar aan werkzaamheden heeft verricht. Het is daarmee een verslag van en door de Raad dat derhalve ook door de Raad zelf dient te worden vastgesteld.
Eventueel kan een regeringsstandpunt worden toegevoegd, als de inhoud van het verslag daartoe noopt of conclusies uit het verslag tot nieuw beleid leiden.
Genoemde leden constateren met recht uit de uitdrukking «na overleg» in artikel 2i, derde lid, dat tussen de Raad en de minister geen overeenstemming behoeft te bestaan.
Een van de aanbevelingen van het rapport Raad op maat houdt in dat leden van de Eerste en de Tweede Kamer geen zitting kunnen hebben in adviesorganen. De regering heeft zich achter die aanbeveling gesteld.
De conclusie die de leden van de CDA-fractie trekken uit het ter zake gestelde op bladzijde 3 van de memorie van toelichting, is dus juist.
Overigens wijs ik erop dat op deze kwestie wordt teruggekomen bij de eerstvolgende wijziging van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering welke conclusies zij trekt uit het rapport van de Algemene Rekenkamer ten aanzien van de omvang van de ministeriële verantwoordelijkheid voor de fondsen. De leden van de CDA-fractie verwijzen hierbij naar een passage op bladzijde 5 van de memorie van toelichting. In deze passage verwoordde de regering de behoefte aan een algemener type deskundigheid bij de in te stellen adviesraad onder meer als gevolg van de oprichting van fondsen, die te beschouwen zijn als uitvoeringsorganen voor het beleid ten aanzien van de projectsubsidiëring van cultuuruitingen.
Het rapport van de Algemene Rekenkamer heeft het kabinet doen besluiten de bevindingen van de Rekenkamer langs te lopen om van geval tot geval na te gaan waar veranderingen noodzakelijk zijn. In de eerste helft van 1996 zal het kabinet hierover aan de Tweede Kamer rapporteren. Ook de positie van de fondsen op het terrein van het specifiek cultuurbeleid zal daarbij aan de orde komen.
De leden van de CDA-fractie willen nader geïnformeerd worden over de financiële tegemoetkoming aan de voorzitter en de overige leden van de Raad voor cultuur.
De vergoeding van de voorzitter en overige leden van de Raad voor cultuur zal plaatsvinden op grond van het Vacatiegeldenbesluit 1988 (Stb 205, 1988) en daarvan afgeleide regelgeving binnen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. De hoogte van de vergoeding is in deze regelgeving gelimiteerd. Daarbij ligt het in de rede dat de voorzitter een nader te bepalen vaste beloning zal ontvangen. Wat de omvang van de werkzaamheden van de voorzitter betreft, ga ik ervan uit dat zeker in de beginperiode de voorzitter vier dagen per week aan de raad verbonden zou moeten kunnen zijn. De overige leden zullen een vacantiegeld per bijgewoonde vergadering ontvangen. De hoogte van de vergoedingen zal in overeenstemming zijn met het beoogde niveau van deskundigheid en rekening houden met het feit dat in het cultuurveld relatief veel vrije beroepsoefenaren werkzaam zijn die inkomsten derven bij het aanvaarden van een adviesfunctie.
De vragen van de fractie van de PvdA met betrekking tot de advisering over het informatiebeleid zijn hiervoor reeds beantwoord. Het tweede onderwerp dat deze leden ter sprake brengen, betreft het werk van de Raad voor cultuur. In verband hiermee wordt gevraagd of de regering het standpunt deelt, dat op het gebied van het cultuurbeleid het primaat niet bij de politiek, maar veeleer bij de cultuur-uiters zelf zou behoren te liggen.
In mijn opvatting moet hierbij goed onderscheid worden gemaakt tussen cultuuruitingen en cultuurbeleid.
Ten aanzien van de afzonderlijke cultuuruitingen behoort de overheid inderdaad terughoudendheid te betrachten. Gaat het evenwel om het cultuurbeleid – dus om het patroon van voorzieningen ter instandhouding waarvan publieke middelen worden ingezet en de publieke bepaling van de rol die deze voorzieningen hebben te vervullen – dan geldt wel degelijk het primaat van de politiek.
De leden van de PvdA-fractie plaatsen de kwestie van de omvang van de voorgestelde Raad voor cultuur terecht in het verlengde van de voorgaande vraag. In dit verband wil ik erop wijzen dat in de Nederlandse verhoudingen op het gebied van de cultuur aan veel artistieke of cultuur-historische deelbeslissingen het bevoegde adviesorgaan niet te pas komt. Dergelijke beslissingen worden decentraal genomen binnen bijvoorbeeld fondsen, musea of orkesten en niet opnieuw gewogen door de Raad voor cultuur. Beoogd is een raad die in beginsel niet meer verantwoordelijk is voor kleinere, specialistische adviezen en die zo nodig informatie inwint bij onafhankelijke deskundigen, bijvoorbeeld waar het gaat om het beoordelen van afzonderlijke instellingen. Want alleen dan is het mogelijk met ten hoogste 24 leden (de voorzitter niet inbegrepen) te adviseren over het voorzieningenniveau, gewenste of ongewenste ontwikkelingen binnen een sector, etcetera. Een ruimere samenstelling van de Raad voor cultuur zou naar mijn mening afbreuk doen aan de gewenste integraliteit van de advisering.
De eerder verschenen stukken met betrekking tot dit wetsvoorstel zijn gedrukt onder de nrs. 286 t/m 286b, vergaderjaar 1994–1995.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-19951996-24090-27.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.