nr. 93b
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ondergetekende heeft met belangstelling kennis genomen van het door de
bijzondere commissie voor de herziening van het Burgerlijk Wetboek vastgestelde
verslag.
De commissie heeft aan de hand van een voorbeeld de kwestie van mogelijke
versnippering van limitatiefondsen aan de orde gesteld. Een en ander naar
aanleiding van de opmerking in de nota naar aanleiding van het verslag aan
de Tweede Kamer bij het voorstel tot goedkeuring van het CLNI-verdrag (kamerstuk
24 062, nr. 5), dat de vrees voor versnippering van fondsen ongegrond
is.
Vooropgesteld moet worden dat op grond van het CLNI-verdrag (Trb. 1989,
43) de eigenaar van een binnenschip zijn aansprakelijkheid kan beperken voor
in dat verdrag genoemde vorderingen, ongeacht op welke grondslag deze vorderingen
berusten (contractuele vorderingen, vorderingen uit onrechtmatige daad etc.).
Men zie hiervoor ook artikel 951c, aanhef, van het Wetboek van Koophandel
(nieuw: artikel 8:752). Doel hiervan is beperking van het financiële
risico voor de eigenaar van een binnenschip tot een bepaald bedrag. De historische
achtergrond hiervan werd reeds beschreven in de eerdergenoemde nota naar aanleiding
van het verslag aan de Tweede Kamer bij het voorstel tot goedkeuring van het
CLNI-verdrag.
De gedachte achter de verhoging van de limitatiebedragen in geval van
schade door gevaarlijke stoffen (op grond van het Uitvoeringsbesluit aansprakelijkheid
gevaarlijke stoffen en milieuverontreiniging van 15 december 1994, Stb. 888),
is dat deze stoffen aanleiding geven tot hogere schades en dat de bedragen
genoemd in het CLNI niet hoog genoeg zijn voor dit type schade. Verwezen zij
naar pagina 10 van de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit.
In het door de commissie gegeven voorbeeld is sprake van personen- en
zaakschade aan een schip B ten gevolge van een aanvaring door schip A. Als
gevolg van deze aanvaring stromen brandbare stoffen uit schip A, waardoor
een ander deel van schip B alsmede een fabriek in de buurt in brand raken.
Er ontstaat derhalve mede personen- en zaakschade waarvoor de eigenaar van
schip A op grond van afdeling 8.11.4 (artikel 8:1033, eerste lid), aansprakelijk
is. Ook stroomt er ten gevolge van de aanvaring kunstmest uit schip B.
In de gedachtengang van de commissie zouden nu de volgende vijf limitatiefondsen
gevormd moeten worden: een personen- en zakenfonds voor de schade door de
aanvaring (op grond van art. 1, eerste lid, onder a en c, van het Besluit
van 19 januari 1990, Stb 96, ter uitvoering van artikel 951f van het Wetboek
van Koophandel, zoals gewijzigd door het Uitvoeringsbesluit aansprakelijkheid
gevaarlijke stoffen; hierna te noemen het Beperkingsbesluit); een «gevaarlijke
stoffen» personen- en zakenfonds (op grond van art. 2a, eerste lid,
onder 1 en 2, van het Beperkingsbesluit), alsmede een waterverontreinigingsfonds
voor de schade veroorzaakt door de uit schip B komende lading kunstmest (op
grond van art. 1, eerste lid, onder b, van het Beperkingsbesluit.
Dit berust echter op een misverstand.
Zoals de leden van de commissie zelf reeds constateren betreft het in
dit voorbeeld schade ten gevolge van één voorval en wel schade
waar gevaarlijke stoffen bij betrokken zijn. In dit geval vindt art. 2a van
het Beperkingsbeluit toepassing. Dit onlangs ingevoegde artikel beoogt geen
uitzondering te maken op artikel 1 van genoemd besluit, doch beoogt het aan
te passen aan een bepaalde situatie, namelijk die waarbij gevaarlijke stoffen
in het spel zijn. De aansprakeljkheid van de eigenaar van een binnenschip
wordt in die situatie beperkt tot een hoger bedrag dan dat van artikel 1.
We hebben hier dus niet te maken met twee aparte personen- en twee aparte
zakenfondsen, doch slechts met één personen- en één
zakenfonds. Opeenstapeling van fondsen, zoals die in de redenering van de
commissie plaatsvindt, zou de ratio van de beperking van de aansprakelijkheid,
zoals die ten grondslag ligt aan het CLNI-verdrag, namelijk dat het financiële
risico voor de eigenaar van het binnenschip een bepaald bedrag niet te boven
gaat, ondergraven.
In het door de commissie gegeven voorbeeld zal er dus één
personenfonds en één zakenfonds gevormd moeten worden. Voor
deze fondsen gelden de hoge bedragen van art. 2a van het Beperkingsbesluit,
omdat de eigenaar met betrekking tot de door het voorval veroorzaakte schade
mede aansprakelijk is uit hoofde van afdeling 8.11.4. Degenen die schade hebben
geleden ten gevolge van de aanvaring kunnen dus enerzijds profiteren van hogere
bedragen dan anders op grond van art. 1 zouden gelden, anderzijds dienen de
fondsen met meer slachtoffers te worden gedeeld. Het hanteren van de lage
bedragen zou uiteraard onbillijk zijn ten opzichte van degenen die een beroep
kunnen doen op de risico-aansprakelijkheid van afdeling 8.11.4.
Nu evenwel blijkt dat de tekst van artikel 2a van het Beperkingsbeluit
en met name de aanhef van het eerste lid kennelijk tot misverstanden aanleiding
geeft, is ondergetekende voornemens deze aanhef in de volgende trant aan te
passen: «In de gevallen waarin de aansprakelijkheid van de eigenaar
van een binnenschip ten aanzien van vorderingen, ontstaan naar aanleiding
van éénzelfde voorval, berust dan wel mede berust op titel 8.11.4
van het Burgerlijk Wetboek...............» etc. Hiermee wordt nog eens
duidelijk gemaakt dat, wanneer een eigenaar van een binnenschip ten gevolge
van eenzelfde voorval ook aansprakelijk is voor schade door gevaarlijke stoffen,
de te vormen fondsen die met de hoge bedragen van artikel 2a van het Beperkingsbesluit
zijn en niet die van artikel 1 van genoemd besluit.
Voor de schade veroorzaakt door de lading kunstmest zal een waterverontreinigingsfonds
gevormd moeten worden op grond van art. 1, eerste lid, onder b, van het Beperkingsbesluit.
Het hier geldende bedrag wordt door art. 2a ongemoeid gelaten. Men zie hieromtrent
eveneens de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit gevaarlijke stoffen
p. 10.
Het aantal te vormen fondsen zal dan drie bedragen en niet vijf, zodat
de conclusie dat voor verdere versnippering van fondsen niet behoeft te worden
gevreesd, overeind blijft.
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager