24 025
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet op de studiefinanciering, houdende aanpassing van de collegegeldbepalingen en de afschaffing van verblijfsduurbeperkingen

nr. 95b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 26 januari 1996

De leden van de vaste commissie voor wetenschapsbeleid en hoger onderwijs zijn wij erkentelijk voor de in het voorlopig verslag gestelde vragen. Deze geven ons de gelegenheid bepaalde onderdelen van het wetsvoorstel nader te verduidelijken en ons standpunt over enige principiële punten kenbaar te maken.

Tevens spreken wij graag de hoop uit dat een spoedige afhandeling van dit wetsvoorstel mogelijk zal blijken. Reden hiervoor is het belang van een ruime invoeringstermijn voor de instellingen en de studenten, waarop wij naar aanleiding van de vraag van het lid van de fractie van de RPF in deze memorie nog zullen ingaan.

De leden van de fractie van het CDA wijzen op de passage in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer, waarin wordt verondersteld dat het wellicht geen eenvoudige opgave was voor de fracties in de Tweede Kamer het wetsvoorstel te beoordelen tegen de achtergrond van de recente beleidsontwikkelingen op het terrein van het hoger onderwijs. Deze leden vragen ons aan te geven welke ontwikkelingen zijn bedoeld en waarom die de beoordeling van het wetsvoorstel hebben bemoeilijkt.

In de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer, die dateert van 15 februari 1995, doelden wij op de invulling van de in het regeerakkoord voorgenomen bezuinigingen op het hoger onderwijs begin 1995. Deze maatregelen interfereerden met de voorstellen in het toenmalige wetsvoorstel, waarvan de voorbereiding reeds voor de totstandkoming van het regeerakkoord was ingezet. In het bijzonder de stapsgewijze verhoging van de collegegelden met f 500, onder gelijktijdige waarborgen voor verbetering van de kwaliteit en studeerbaarheid van het onderwijs, had directe gevolgen voor het wetsvoorstel dat immers betrekking heeft op het retributiebeleid. De Tweede Kamer is over deze voornemens bij brief van 27 januari 1995 (kamerstukken II 1994–1995, 23 900 VII, nr. 67) geïnformeerd, toen het wetsvoorstel – zonder de collegegeldverhoging – reeds was ingediend. Wij konden ons daarom goed voorstellen dat de nieuwe voornemens met betrekking tot verhoging van de collegegelden de beoordeling van het wetsvoorstel door de fracties in de Tweede Kamer hebben bemoeilijkt.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom kort na de indiening van het wetsvoorstel het daar genoemde collegegeld van f 2250 is verhoogd, via de stappen in het nieuwe artikel IV, naar f 2750. Zij vragen of dat alleen bedoeld is om de budgettaire tegenvaller van enige vertraging op te vangen, of dat daar ook inhoudelijke argumenten voor zijn.

De collegegeldverhoging maakt deel uit van een breder pakket van maatregelen ter invulling van de in het regeerakkoord voorgenomen bezuinigingen op het hoger onderwijs. In de bovengenoemde brief van 27 januari 1995 is aangegeven, dat verhoging van de collegegelden onder gelijktijdige verlaging van de rijksbijdrage noodzakelijk is, gegeven de beperkte ruimte om de efficiëntie in het hoger onderwijs te verbeteren. Nadrukkelijk is er voor gekozen de verhoging stapsgewijs in te voeren om gewenning mogelijk te maken.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe hoog het collegegeld – omgerekend in guldens per jaar – in de ons omringende landen Denemarken, Duitsland, België, Luxemburg en Engeland is.

In Denemarken en Duitsland kent men geen (wettelijk) collegegeld. In Duitsland is invoering daarvan overigens wel op dit moment in discussie.

In Vlaanderen is in het universitaire onderwijs het collegegeld afhankelijk van het ouderlijk inkomen. Er wordt bij de prijsstelling een onderscheid gemaakt tussen drie groepen studenten:

a) zij die recht op studiefinanciering hebben: f 191;

b) zij die net geen recht hebben op studiefinanciering (ouderlijk inkomen ligt minder dan f 2730 boven de maximumgrens waarboven studenten geen recht meer hebben op studiefinanciering, zijnde f 21 335 bij één studerend kind): f 491.

c) zij die geen recht hebben op studiefinanciering en ook niet onder b vallen: f 928.

In het hoger beroepsonderwijs varieert de hoogte per instelling. In de praktijk betekent dit dat sommige hogescholen geen collegegeld vragen en andere een collegegeld van f 1640. In Wallonië geldt dezelfde systematiek als in Vlaanderen, zij het dat het collegegeld voor groep c hier f 1256 bedraagt.

In het Verenigd Koninkrijk ten slotte worden hoge collegegeld geheven (medisch cluster: f 14 257, beta-studies: f 7922, alfa- en gamma-studies: f 5305), doch deze behoeven alleen te worden voldaan door studenten uit niet EU-landen en door studenten die wegens te hoge eigen inkomsten niet in aanmerking komen voor studiefinanciering.

Luxemburg kent geen zelfstandige opleidingen in het hoger onderwijs.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts wie de voortgang van de verhoging van kwaliteit en studeerbaarheid meet en hoe dat gebeurt.

De meting van (de verhoging) van kwaliteit en studeerbaarheid geschiedt via een aantal mechanismen op verschillende niveaus binnen het hoger onderwijs. Binnen de instelling vinden dergelijke metingen plaats via de systemen van interne kwaliteitszorg. De oordelen van studenten spelen daarbij een belangrijke rol. Het stelsel van externe kwaliteitszorg genereert daarbij periodiek oordelen van externe deskundigen over de kwaliteit van het onderwijs. In deze beoordeling wordt ook de studeerbaarheid van opleidingen betrokken. Daarenboven geeft de inspectie een oordeel over het functioneren van de kwaliteitszorg in het hoger onderwijs en kan ook zelf onderzoek verrichten naar de kwaliteit van het onderwijs. Tot slot hebben wij in de bestuurlijke afspraken met de instellingen en studenten over het ontwerp-Hoger onderwijs- en onderzoekplan 1996 (HOOP 1996) afgesproken om de informatie voor studenten over de kwaliteit van opleidingen te verbeteren.

Naast de controle op de verbetering van de kwaliteit en studeerbaarheid van het onderwijs via het reguliere systeem van kwaliteitszorg, zijn in de stuurgroep Kwaliteit en Studeerbaarheid nadere afspraken gemaakt over de verbetering van de kwaliteit en studeerbaarheid door instellingen en de toetsing daarvan. In de genoemde stuurgroep is afgesproken dat de minister jaarlijks aan de Tweede Kamer verslag zal brengen van de voortgang die bij het verbeteren van de studeerbaarheid is bereikt. Basis voor dit verslag vormen de bevindingen van de inspectie, waarbij de inspectie in haar beoordelingen de kwaliteitsplannen van de instellingen en het jaarlijkse verslag van de instellingen van de voortgang van deze plannen betrekt. Tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer hebben wij bovendien toegezegd de inspectie te vragen om de door de instellingen in de reguliere informatiestroom aangeleverde kengetallen in haar rapportages te betrekken.

Deze rapportages zullen worden betrokken bij de beoordeling van de collegegeldverhoging in de tweede en derde tranche. Met de collegegeldverhoging in de eerste tranche heeft de Tweede Kamer ingestemd. Wel is bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer ook toegezegd dat de Kamer rond 15 juni 1996 van ons nog een brief ontvangt waarin wij ons eerste oordeel over de ingediende kwaliteitsplannen van de instellingen geven. Het gaat hier om een eerste globale beoordeling. Vooruitlopend op de meer gedetailleerde voortgangsrapportage die zal worden betrokken bij de besluitvorming in het najaar van 1996 over de tweede tranche van de collegegeldverhoging.

De leden van de CDA-fractie vragen wat er mankeert aan de kwaliteit en studeerbaarheid van het hoger onderwijs. Kan het niet zo zijn – aldus deze leden – dat vele instellingen zich de laatste jaren al grote inspanningen hebben getroost om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren met het oog op de (dreigende) daling van de aantallen studenten, de (te) lange studieduur en de daarop afgestemde wijziging van de bekostiging van de instellingen?

Ons antwoord luidt dat de kwaliteit van het Nederlandse hoger onderwijs nationaal en internationaal de toets der kritiek kan doorstaan. Uit rapportages van de inspectie blijkt dat instellingen zich inderdaad inspannen om de kwaliteit te verhogen. Bovendien is er sprake van een toenemende aandacht voor de interne kwaliteitszorg binnen de instellingen. Een en ander betekent dat het programma «Kwaliteit en Studeerbaarheid» niet aangeeft dat de kwaliteit van het hoger onderwijs thans onder de maat is, maar een aanvullende inspanning betekent om de kwaliteit en studeerbaarheid van opleidingen in het hoger onderwijs verder te versterken in verband met de voorgenomen collegegeldverhoging en de voorgenomen verkorting van de gemengde studiefinanciering tot de cursusduur in het wetsvoorstel prestatiebeurs.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de relatie tussen de collegegeldverhogingen en de gewenste kwaliteitsverbetering niet in de wet is vastgelegd.

De voorgestelde collegegeldverhogingen zijn in het wetsvoorstel opgenomen door middel van een aparte nota van wijzigingen (kamerstukken II, 1994–1995, 24 025, nr. 8). De Raad van State had tegen de nota van wijziging geen bedenkingen. De daarin gehanteerde techniek is het best te typeren als: «Ja, tenzij». De legitimatie daarvoor is het volgende. Het is naar onze mening niet mogelijk «de gewenste kwaliteitsverbetering» als feitelijk begrip zodanig te operationaliseren dat dit zich zou lenen voor opneming in het wetsvoorstel. Daarom zal jaarlijks de voortgang ten aanzien van de bevordering van de kwaliteit van het hoger onderwijs en de verbetering van de organisaie en de inrichting van de onderwijsprogramma's onderwerp zijn van politieke toetsing. Jaarlijks zal de Tweede Kamer worden ingelicht op basis van de rapportages van de inspectie terzake. Mocht deze toetsing op enig moment leiden tot het oordeel dat aantoonbaar onvoldoende voortgang is geboekt, dan kan de wetgever overgaan tot temporisering van de voorziene collegegeldverhogingen door middel van het in procedure brengen van een wetsvoorstel. Een dergelijk wetsvoorstel zou, in technisch opzicht, eenvoudig zijn. Op de geschetste wijze is verzekerd dat de koppeling tussen de collegegeldverhogingen en de gewenste kwaliteitsverbetering is gewaarborgd.

De leden van de fractie van het CDA vragen of wij nog eens willen uitleggen waarom iemand die jonger is dan 18 jaar, bij inschrijving een collegegeld verschuldigd is van f 2750, terwijl deze student dan nog geen studiefinanciering geniet, ervan uitgaande dat het tweede en derde lid van het nieuw voorgestelde artikel 7.43 van de WHW niet van toepassing zijn. Zij vragen waarom wij de drempel voor snelle leerlingen verhogen en of die drempel in onze politieke visie past. Zij willen voorts weten hoe dit bedrag kan worden opgebracht als de ouders van de student een modaal of lager inkomen genieten. Ook van deze bepaling willen deze leden weten of deze geen drempel opwerpt en zo ja, of deze in onze politieke visie past.

Studenten die jonger zijn dan 18 jaar kunnen in aanmerking komen voor een vergoeding van het volledige collegegeld indien het ouderlijk belastbaar inkomen niet hoger is dan f 49 920 (art. 16 van de Wet tegemoetkoming studiekosten). Indien het wetsvoorstel «prestatiebeurs» (kamerstukken I 1995–1996, 24 325, nr. 161), dat thans eveneens bij uw Kamer aanhangig is, op de beoogde datum van inwerkingtreding – namelijk 1 september 1996, zijnde gelijktijdig met de beoogde invoering van de nieuwe collegegeldbepalingen in het onderhavige wetsvoorstel – ingevoerd kan worden, dan komen ook studenten in het hoger onderwijs, jonger dan 18 jaar, in aanmerking voor studiefinanciering op grond van de WSF. In dat geval wordt het collegegeld volledig opgenomen in het maandbudget van de studerende. Afhankelijk van het ouderlijk inkomen kan de student het collegegeld vergoed krijgen door een gift (aanvullende beurs) of rentedragende lening. De verhogingen van het collegegeld die het gevolg zijn van het onderhavige wetsvoorstel, worden volledig vergoed in de aanvullende beurs voor die studenten die op grond van het ouderlijk inkomen daarvoor in aanmerking komen. Voor de overige studenten wordt de verhoging gecompenseerd in de rentedragende lening.

Derhalve bestaat er voor studenten met een laag ouderlijk inkomen geen enkele extra financiële belemmering voor de deelname aan het hoger onderwijs. Het wetsvoorstel prestatiebeurs zorgt er daarenboven voor dat ook studenten jonger dan 18 jaar, die niet in aanmerking komen voor een aanvullende beurs wegens een te hoog ouderlijk inkomen, de mogelijkheid krijgen een rentedragende lening aan te vragen. Voor de groep snelle studenten die geen recht hebben op aanvullende beurs, ontstaat daarmee de mogelijkheid om, indien zij geen ouderlijke bijdrage kunnen of willen ontvangen of afzien van bijverdiensten, deze te vervangen door een lening in het kader van de Wet op de studiefinanciering (WSF).

Het vorenstaande past geheel in onze politieke visie, dat financiële belemmeringen bij de toegang tot het hoger onderwijs dienen te worden uitgesloten voor de laagste inkomensgroepen en dat overigens studenten op eigen benen verantwoordelijkheid kunnen dragen voor het aangaan van een rentedragende lening onder sociaal aanvaardbare condities, mede in het perspectief van het individuele profijt dat van de eigen investering in het te volgen onderwijs mag worden verondersteld.

De minister heeft herhaaldelijk opgemerkt dat de instellingen in de prijsstelling voor studenten die geen studiefinanciering genieten, prioriteiten kunnen stellen voor bepaalde doelgroepen, aldus de leden van de CDA-fractie. Zij vragen vervolgens wanneer een dergelijke prijsdiscriminatie geoorloofd is, en of het niet denkbaar is dat die discriminatie zal worden aangevochten.

Het hanteren van een gedifferentieerd tarief door instellingen voor verschillende doelgroepen is geoorloofd, zolang dit betrekking heeft op de populatie studenten die geen gebruik maken van studiefinanciering, en zolang de wettelijke minimumgrenzen voor voltijd- en deeltijdonderwijs in acht worden genomen. Instellingen worden geacht dit vrije retributiebeleid zelf vorm te geven, waarbij verondersteld mag worden dat verschillen in tarieven door de instellingen voldoende zullen worden gemotiveerd. Verschillen in koopkracht, de specifieke onderwijsvraag van groepen studenten, of de verblijfsduur aan de instelling kunnen redenen zijn voor gedifferentieerde prijsstelling. Prijsdifferentiatie of gedifferentieerde tariefstelling is een bekend gegeven in andere sectoren van dienstverlening. Het ligt dan ook niet voor de hand dat prijsdifferentiatie die op gemotiveerde gronden plaatsvindt, wordt aangevochten.

De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van het voorgestelde artikel 31 g van de WSF. Zij begrijpen dat dit artikel de verwerking is van een amendement. Hoewel deze leden de gedachte achter dat amendement sympathiek achten, willen zij tot slot weten of deze regeling niet zal leiden tot veel extra administratieve rompslomp bij de Informatie Beheer Groep.

Bij de uitvoering van de WSF wordt er thans reeds van uitgegaan dat een student niet gedwongen kan worden een lening op te nemen om in aanmerking te komen voor een OV-studentenkaart en/of de studentenpremie voor een standaardpakketpolis voor de ziektekosten, terwijl hij alleen recht heeft op studiefinanciering in de vorm van een rentedragende lening (wegens verstrijken van de maximale periode waarop men recht heeft op gemengde studiefinanciering of wegens passeren van de 27-jaargrens). Deze student staat dan geregistreerd als WSF-rechthebbend met een rentedragende lening, maar ontvangt feitelijk geen lening.

Het door deze leden genoemde artikel in het onderhavige wetsvoorstel gaat een stap verder dan de reeds bestaande werkwijze van zogenaamde nul-toekenningen. Ook eerste ondergetekende heeft dit in gelijke zin als deze leden aangegeven bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer. De Informatie Beheer Groep is dan ook om een nadere toetsing van dit artikel gevraagd. De uitvoering van dit artikel wordt door de Informatie Beheer Groep meegenomen in het traject van de voorbereiding van de invoering van het wetsvoorstel. Er worden daarom geen onoverkomelijke problemen bij de uitvoering verwacht.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of wij ook niet van mening zijn dat het belang dat Nederland heeft bij kwalitatief en hoogwaardig hoger en wetenschappelijk onderwijs, langzamerhand vraagt om investeringen in plaats van bezuinigingen. De opnieuw opkomende discussie over levenslang leren werpt ook de vraag op hoe de hier voorgestelde maatregelen, die verkorting van de verblijfsduur aan universiteit en hogeschool beogen, zich verhouden tot deze behoefte aan levenslang leren, zo vragen deze leden en voegen daaraan toe: «Mag worden verwacht dat de minister in de nabije toekomst met een visie en concrete plannen komt die aangeven hoe de regering denkt in te spelen op deze steeds pregnanter wordende behoefte aan levenslang leren?»

Op deze vragen antwoorden wij het volgende.

Een kennisintensieve samenleving vraagt om een goed opgeleide beroepsbevolking, die ook de mogelijkheid moet hebben om na de initiële opleiding te blijven leren. Blijvende investeringen in het hoger onderwijs en het beroepsonderwijs zijn daarvoor nodig, maar ook in het basis- en voortgezet onderwijs waar het fundament wordt gelegd voor de onderwijsloopbaan. Dit vraagt om eenzo efficiënt mogelijke inzet van beschikbare middelen, waarbij het redelijk is dat waar mogelijk onnodig lange verblijfsduur inhet hoger onderwijs wordt voorkomen. In dit wetsvoorstel is door aansluiting te zoeken bij feitelijk genieten van studiefinanciering de prioriteit gelegd bij jongeren. Deze jongeren krijgen de mogelijkheid om via het volgen van een initiële opleiding tegen gesubsidieerde kosten een goede uitgangspositie te verwerven voor het verdere leven. De initiële opleiding moetn dan worden gezien als een basis waarop gedurende de verdere loopbaan voortgebouwd kan worden. Tegelijk wordt in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel benadrukt dat het wenselijk is om – mede in het licht van de groeiende behoefte aan levenslang leren – de deelname aan het deeltijdonderwijs te stimuleren. Aangezien deelnemers aan deeltijdonderwijs geen studiefinanciering krijgen, zijn zij onderworpen aan het vrije retributiebeleid van instellingen. Het minimumtarief dat daarbij wordt gehanteerd, is echter verlaagd van f 1700 naar f 1250. Ter compensatie van mogelijk te verwachten daling van de inkomsten krijgen instellingen een tegemoetkoming van f 15 miljoen uit de zogenaamde STOEB-gelden. Deze gelden zijn naar rato van het aantal deeltijdstudenten tussen het hbo en het wo verdeeld.

In de bestuurlijke afspraken die inmiddels met de HBO-Raad over het Ontwerp-HOOP 1996 zijn gemaakt, is bevestigd dat inspanningen zullen worden verricht om de deelname aan deeltijd/duale trajecten te stimuleren. In dat kader zal met betrokkenen (overheid, instellingen en werkgevers- en werknemersorganisaties) worden onderzocht welke mogelijkheden beschikbaar zijn. In dat verband is vastgesteld dat stimulering van leren/werken-trajecten via fiscale faciliteiten bevorderlijk kan werken. Voorts zal in overleg met de hogescholen worden bezien in hoeverre sprake is van belemmeringen in de regelgeving bij de totstandkoming van leren/werken-trajecten.

Op langere termijn zal de ontwikkeling naar een kennisintensieve samenleving waarschijnlijk om meer investeren van die samenleving vragen, in het bijzonder als gevolg van toegenomen behoefte aan levenslang leren. Zoals is aangegeven in de brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 28 november 1995 (kamerstukken 1995–1996, 24 400 VIII, nr. 48) over het «kennisdebat» is een verkenning nodig op lange termijn van de gevolgen van de ontwikkeling naar een kennisintensieve samenleving. Daarbij is de overheid niet de enige actor die investeert in kennis en (hoger) onderwijs. De ontwikkeling naar een «kennissamenleving» vereist een brede maatschappelijke inzet om te investeren in de lange termijn.

De leden van de PvdA-fractie vragen aandacht voor internationale verdragsverplichtingen in relatie tot de collegegeldverhogingen. Zij citeren daarbij artikel 13, tweede lid, sub c, van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESC) en vragen op grond van welke overwegingen de regering van oordeel is dat de voorgestelde collegegeldverhoging niet met dit verdrag in strijd is.

De overwegingen van de regering zijn de volgende.

De geciteerde passage uit het IVESC (originele tekst, artikel 13) luidt:

«...

2. The States Parties to the present Covenant recognize that, with a view to achieving the full realization of this right [the right of everyone to education]:

...

(c) Higher education shall be made equally accessible to all, on the basis of capacity, by every appropriate means, and in particular by the progressive introduction of free education.»

Kern van deze bepaling is het sociale grondrecht van toegankelijkheid van een ieder tot hoger onderwijs op basis van bekwaamheid. Niet het kosteloos maken van hoger onderwijs – dit is immers een «means» –, doch het waarborgen van de toegankelijkheid voor een ieder die de bekwaamheid bezit om dat onderwijs te volgen, staat op de voorgrond. Indien dus van overheidswege kan worden bereikt dat niemand vanwege de hoogte van de onderwijsretributie dat onderwijs niet kan volgen, dan wordt aan de verdragsverplichting voldaan. De totstandkomingsgeschiedenis van de verdragstekst ondersteunt dit. De oorspronkelijk voorgestelde tekst luidde: «... That higher education shall be made accessible to all on the basis of merit and shall be made progressively free.» De eindversie is tot stand gekomen na amendering van de zijde van de Nederlandse regering, waarbij met name het toegankelijkheidsaspect op de voorgrond werd geplaatst. De Nederlandse vertegenwoordiger, Prof. Beaufort, concludeerde naar aanleiding van de eindtekst: «So is appears, (...) that in order tot realize the object of our article, it is not at all necessary to grant free education in all cases». (Zie bijlage II bij de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer bij de School- en cursusgeldwet 1972, kamerstukken II 1971–1972, 11 796).

Nederland voldoet om drie redenen aan de verdragsverplichting:

– Het Rijk houdt een voorziening van hoger onderwijs in stand door de bekostiging van de daartoe in aanmerking komende hogescholen en universiteiten; de overheid betaalt dus voor de studenten reeds het overgrote deel van de kosten;

– De basisbeurs en de aanvullende beurs volgens de WSF zorgen ervoor dat kinderen van minder draagkrachtigen voor het te betalen collegegeld worden gecompenseerd;

– Voor andere groepen studenten biedt de WSF de mogelijkheid tot lenen tegen sociaal aanvaardbare condities.

Het blijkt dus dat in onze wetgeving de waarborg is verankerd dat de toegang tot het hoger onderwijs niet afhankelijk is van de kosten van dat onderwijs. Die waarborg wordt door de collegegeldverhogingen niet aangetast.

Wat betreft de bijkomende vraag van de aan het woord zijnde leden, namelijk of Nederland niet zou dienen te streven naar verlaging van het collegegeld, dan wel een dergelijke optie in internationaal verband aan de orde zou dienen te stellen, luidt onze reactie dat wij een dergelijke beleidswijziging, gelet op de bedoelingen van het IVESC, niet noodzakelijk achten.

De leden van de fractie van GroenLinks stellen de vraag of wij de verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid kunnen garanderen, en zo ja, op welke wijze. Tevens vroegen zij welke instrumenten hen ter beschikking staan, indien de instellingen (onverhoopt) hun kwaliteitsmanagementplannen niet per 1 april 1996 hebben ingediend.

Wij kunnen niet absoluut garanderen dat de verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid wordt gerealiseerd. Dat neemt niet weg dat zij de voorwaarden kan scheppen, waarmee de instellingen worden geprikkeld om de kwaliteit van onderwijs (en onderzoek) nog verder te verbeteren. In de eerste plaats kent het hoger onderwijs sinds geruime tijd een nieuw systeem van kwaliteitszorg. Universiteiten en hogescholen hebben daarbinnen de primaire verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het onderwijs. Uit oordelen van de externe visitatiecommissies en de evaluaties door de inspectie zal dan moeten blijken in hoeverre instellingen deze verantwoordelijkheden waar weten te maken. In het uiterste geval kan bij langdurig gebleken gebrek aan kwaliteit de bekostiging van de betreffende instelling worden stopgezet. Een ander instrument is een tijdelijke additionele financiële ondersteuning door middel van het creëren van het zogenoemde studeerbaarheidsfonds. Met de herhaalde toezegging van universiteiten en hogescholen om de verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid tot speerpunt van het instellingsbeleid te maken zijn wij ervan overtuigd dat de verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid «gegarandeerd» tot stand wordt gebracht.

Met de leden van de fractie van GroenLinks gaan wij ervan uit, dat de situatie zich niet zal voordoen dat een instelling in gebreke blijft omstreeks 1 april 1996 het kwaliteitsmanagementplan in te dienen. Tijdens het overleg over het ontwerp-HOOP 1996 heeft de minister van OCenW desgevraagd de HBO-Raad toegezegd de datum van 1 april niet al te strikt te zullen hanteren, maar een kleine marge toe te staan. Wanneer een instelling desalnietteminin gebreke blijft, zijn aan dit falen geen directe sancties verbonden. Die instelling komt echter, zo lang het kwaliteitsmanagementplan achterwege blijft, niet in aanmerking voor een toewijzing van middelen uit het studeerbaarheidsfonds. De aanwezigheid van een dergelijk plan geldt immers als een noodzakelijke voorwaarde.

De leden van de fractie van GroenLinks willen ook weten of tijdens de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer door de eerste ondergetekende was toegezegd dat de Tweede Kamer de ingediende kwaliteitsmanagementplannen in juni krijgt voorgelegd.

Graag verwijzen wij hier naar onze reactie op hetgeen door de leden van de CDA-fractie op dit punt is gevraagd.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de aandacht voor het belang van de uitvoering van de plannen. Deze leden vragen daarbij naar de controle daarop. Bovendien vragenzij of de inspectie verplicht is om kwaliteitszorg in haar jaarverslag op te nemen en of de kwaliteitsverbetering getoetst wordt aan de criteria opgenomen in het rapport van de Commissie-Wijnen «Te doen of niet te doen», alsmede of bij deze toetsing ook de initiatieven zoals voorgesteld in het rapport Kwaliteit en Studeerbaarheid worden betrokken.

Een eerste toets op uitvoering moet plaatsvinden binnen de instelling zelf. Daarenboven is in het rapport van de stuurgroep Kwaliteit en Studeerbaarheid de afspraak neergelegd dat de instelling jaarlijks een verslag zullen uitbrengen over de wijze waarop de middelen uit het studeerbaarheidsfonds zijn besteed op zodanige wijze dat beoordeeld kan worden of het bereikte resultaat in overeenstemming is met de eerder ingediende plannen. In de genoemde stuurgroep zijn ook afspraken gemaakt over de rol van de inspectie bij het beoordelen van de uitvoering van de activiteiten van de instellingen. Daarbij is bepaald dat de inspectie rapporteert in haar (jaarlijkse) onderwijsverslag, en bovendien aanvullende rapportages zal uitbrengen. De beoordeling van de plannen van de instellingen vindt plaats op basis van de criteria zoals die in het rapport Kwaliteit en Studeerbaarheid zijn geformuleerd. Het rapport van de Commissie-Wijnen kan daarbij door de instellingen worden gehanteerd als een handreiking om de diagnose ten aanzien van kwaliteit en studeerbaarheid binnen de instelling te stellen en verbeteringsvoorstellen te formuleren, doch die worden niet dwingend voorgeschreven, omdat instellingen op grond van hun onderwijsvisie een eigen invulling moeten kunnen geven aan de inrichting van het onderwijs.

De aan het woord zijnde leden vragen of het in gebreke blijven bij de verwezenlijking van studeerbaarheid en kwaliteit – ondanks een goed kwaliteitsmanagementplan – studenten een juridische grondslag verschaften om de verhoging van het collegegeld aan te vechten en intussen het betaalde (verhoogde) collegegeld terug te vorderen.

Ons antwoord luidt ontkennend voor zover het uitsluitend betrekking heeft op de verhoging van het wettelijke collegegeld. De hoogte van dat collegegeld ligt vast. Of tot verhoging wordt overgegaan is onderwerp van politieke toetsing op de wijze zoals naar aanleiding van een vraag van de leden van de CDA-fractie hiervoor is uiteengezet.

Dit neemt niet weg de algemene regel dat instellingen en studenten over en weer verplichtingen jegens elkander hebben, die door tussenkomst van beroepsinstanties of de burgerlijke rechter kunnen worden getoetst. In beide gevallen kan sprake zijn van de verplichting tot vergoeding van schade, indien de wederpartij daadwerkelijk in gebreke is gebleven en de ander daardoor schade heeft geleden. Beide elementen moeten dan door de eisende partij worden aangetoond.

Specifiek bepaalt artikel 7.4, zevende lid, van de WHW daarenboven dat het onderwijs zodanig moet zijn ingericht dat studenten in redelijkheid kunnen voldoen aan de vereisten omtrent de studievoortgangscontrole in de Wet op de studiefinanciering. Indien daarvan geen sprake is staat beroep open op het afstudeerfonds. De vergoeding uit het afstudeerfonds is dan zodanig dat de student niet slechter af is dan wanneer zijn beurs niet was omgezet in een lening. Die vergoeding bevat derhalve ook de in de studiefinanciering opgenomen compensatie voor het betaalde collegegeld.

We kunnen hieraan toevoegen dat een goed kwaliteitsmanagementplan inderdaad nog niet de garantie behoeft te bieden dat in de uitvoering daarvan geen fouten kunnen worden gemaakt.

Wordt bij een geconstateerd achterwege blijven van kwaliteitsverbetering het collegegeld voor het komende jaar niet verhoogd, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie. Ons antwoord luidt dat die verhoging dan achterwege blijft. Wij verwijzen hierbij naar ons antwoord op een overeenkomstige vraag van de leden van de CDA-fractie, hierboven. Wij hebben echter alle vertrouwen dat gezien de afspraken die inmiddels met betrokkenen zijn gemaakt, het verantwoord is de eerste tranche van de collegegeldverhoging door te voeren. Wij verwijzen in dit verband naar de behandeling in de Tweede Kamer van het rapport van de stuurgroep Kwaliteit en Studeerbaarheid. In het verlengde hiervan hebben wij bij brief van 10 oktober 1995 (Kamerstukken II 1995–1996, 24 400 VIII en 24 025, nr. 11) de Kamer nader geïnformeerd over het «commitment» van instellingen bij de verbetering van de kwaliteit en studeerbaarheid en het tijdsschema voor de noodzakelijke wetgeving en implementatie van de afspraken. Tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer hebben we bovendien toezeggingen gedaan op het punt van de informatie (in de vorm van kengetallen) die instellingen moeten leveren aan de inspectie, zodat deze in staat is een goed oordeel te geven over de voortgang in de kwaliteitsverbetering. Deze informatie zal ook ter beschikking komen van de Kamer. Ook hebben we toegezegd dat wij medio juni dit jaar, bij brief aan de Tweede Kamer een eerste oordeel zullen geven over de ingediende kwaliteitsplannen en voorstellen voor het studeerbaarheidsfonds.

Welke controle, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie, is er op de hoogte van het collegegeld dat door de instellingen mag worden vastgesteld voor die studenten die geen recht hebben op studiefinanciering? Hoe kan worden voorkomen dat er een zodanig collegegeld wordt geheven dat de toegankelijkheid van het hoger onderwijs in gevaar komt? Een vermindering van de toegankelijkheid zou in strijd zijn met «permanente educatie», zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks.

De toegankelijkheid van het hoger onderwijs is in de eerste plaats gewaarborgd via de SF-systematiek. Via dit wetsvoorstel is aansluiting gezocht bij de grenzen die daarin worden gehanteerd. De prioriteit gaat daarbij uit naar jongeren, om hen in de gelegenheid te stellen tegen gereduceerde kosten een initiële opleiding te volgen. Daarmee worden zij in de gelegenheid gesteld om een goede uitgangspositie voor het verdere leven te verwerven.

Mensen die geen aanspraak meer kunnen maken op SF-rechten zijn onderworpen aan het vrije retributiebeleid van instellingen. Voor de hoogte van het collegegeld voor deze mensen is een wettelijk minimum bepaald van f 2400 in 1996 voor voltijdse opleidingen en van f 1250 voor deeltijdopleidingen. Boven dit bedrag zijn instellingen vrij eigen retributiebeleid te voeren. De regulering hiervan geschiedt in principe via de markt. Dat wil zeggen dat bij een koopkrachtige vraag, instellingen ook een hoger kostendekkend tarief kunnen vragen.

Tegelijk hebben instellingen de mogelijkheid om voor bepaalde doelgroepen een lager dan kostendekkend tarief te vragen. Voor werkenden en ouderen die gedurende de loopbaan of het verdere leven behoefte hebben aan nadere scholing hebben ligt het voor de hand om onderwijs te volgen via het deeltijdonderwijs. Daar is bewust gekozen voor een verhoudingsgewijs laag minimumtarief, juist met de bedoeling om de deelname aan het deeltijdonderwijs te stimuleren en de toegankelijkheid van het deeltijdonderwijs te waarborgen. In 1998 zullen samen met de algemehele evaluatie van de WHW de effecten van dit wetsvoorstel worden geëvalueerd. Wij verwijzen ook naar ons antwoord op de door de leden van de PvdA-fractie gestelde vragen met betrekking tot permanente educatie.

De leden van deze fractie vragen verder waarom wel een minimum collegegeld en geen maximum collegegeld in het wetsvoorstel is opgenomen voor de studenten die geen recht hebben op studiefinanciering.

Er zijn in het wetsvoorstel twee minimumbedragen voor het collegegeld opgenomen, één voor het voltijdse onderwijs en één voor het deeltijdonderwijs. Aan de begrenzing van de retributievrijheid de volgende overwegingen ten grondslag. De ondergrens schept allereerst duidelijkheid over de gewenste minimale condities waaronder studenten kunnen deelnemen. Achterwege laten van de ondergrens zou het mogelijk maken dat de instellingen een lager collegegeld zouden heffen, een lager collegegeld dus dan het wettelijk collegegeld dat voor de als voltijds studerende ingeschrevene die aanspraak heeft op studiefinanciering wettelijk is vastgelegd. Daarnaast zou verkapte concurrentie met de instellingen die niet door de overheid worden bekostigd kunnen optreden. Voor een aparte, lagere ondergrens voor het deeltijdonderwijs – deelnemers aan dit onderwijs hebben geen aanspraak op studiefinanciering – is gekozen om de deelname daaraan te stimuleren. Voor het opnemen van maximumbedragen zien wij daarentegen geen aanleiding. De besluiten terzake maken onderdeel uit van het integrale management dat ten aanzien van de afzonderlijke instellingen moet worden gevoerd. Het is aan de instellintgen om een weging te maken van alle factoren die zij van belang achten voor een verantwoorde invulling van de aan hen toebedeelde retributievrijheid.

Tot slot vragen de leden van de fractie van GroenLinks wat moet worden verstaan onder het woord «tijdig» in artikel 7.43, vijfde lid en wat de «regels van procedurele aard» in datzelfde lid kunnen inhouden.

De feitelijke invulling van het retributiebeleid van verschillende instellingen zou mee kunnen wegen bij de keuze die studenten maken ten aanzien van de (voortzetting van) hun studie. Het is dus van belang dat de studenten zo vroeg mogelijk over die informatie kunnen beschikken, zodat deze daarmee rekening kunnen houden bij de inschrijving in het eerstkomende studiejaar. Het is natuurlijk ook in het belang van de instellingen zelf om in een zo vroeg mogelijk stadium duidelijkheid te kunnen verschaffen. De exacte betekenis van de tijdigheid kan naar onze opvatting gevoegdlijk aan het bestuurlijk handelen van de instellingen worden overgelaten. Bij de regels van procedurele aard kan worden gedacht aan regels over het administratieve verkeer tussen instelling en student over de afhandeling van het door de instelling vastgestelde collegegeld. Ook zou gedacht kunnen worden aan regels over een eventuele terugbetaling of gespreide betaling van het door de instelling vastgestelde collegegeld.

Bij het lid van de fractie van de RPF, mede sprekend namens de leden van de fracties van de SGP en het GPV, leeft de volgende vraag: «Kan de openbare behandeling van dit wetsvoorstel wachten tot de openbare behandeling van het wetsvoorstel betreffende de prestatiebeurs? Zo neen, wat zijn de redenen daarvoor, temeer daar het laatste wetsvoorstel nu ook bij de Eerste Kamer ligt?»

Beide wetsvoorstellen hebben weliswaar als beoogde datum van inwerkingtreding 1 september 1996, maar in hun doelstellingen hebben zij geen onderlinge samenhang. Beide wetsvoorstellen zijn bovendien zo opgesteld, dat zij onafhankelijk van elkaar beoordeeld kunnen worden. Het onderhavige wetsvoorstel regelt met name de aanpassing van de collegegeldbepalingen en de afschaffing van de verblijfsduurbeperkingen in het hoger onderwijs. Het wetsvoorstel prestatiebeurs regelt de invoering van de prestatiebeurs in de studiefinanciering (de studiefinanciering wordt in beginsel toegekend als voorwaardelijke rentedragende lening, die pas wordt omgezet in beurs als de vereiste studieprestaties zijn behaald), beperkt de maximum periode waarvoor men in aanmerking kan komen voor gemengde studiefinanciering van c+1 naar c en brengt studerenden, jonger dan 18 jaar in het hoger onderwijs, onder de werkingssfeer van de WSF.

Voor een verantwoorde invoering (m.n. in de voorlichtingssfeer) is spoedige behandeling van beide wetsvoorstellen gewenst. Voor zover er vertraging zou optreden in deze behandeling doordat het ene wetsvoorstel op het andere zou moeten wachten, achten wij dit ongewenst. Wij zien geen dringende reden om tot zo'n gezamenlijke behandeling te besluiten. Bovendien geldt nog het volgende.

Voor het onderhavige wetsvoorstel geldt dat de instellingen beleidsvrijheid krijgen met betrekking tot de vaststelling van het collegegeld voor studenten die niet voor het wettelijke collegegeldtarief in aanmerking komen. Wij menen dat het verschaffen van zekerheid aan de instellingen op dit punt een belangrijke zaak is. De instellingen moeten immers nog de gelegenheid krijgen om het eigen retributiebeleid vorm te geven en openbaar te maken. Pas hierna ontstaat er duidelijkheid voor de betrokken studenten. Om die reden is een snellere afhandeling van dit wetsvoorstel dan de prestatiebeurs ook gewettigd. Wij vinden dan ook dat zo spoedig mogelijke afdoening door uw Kamer een duidelijk maatschappelijk belang dient.

Het lid van de RPF-fractie vraagt voorts of een duidelijk inzicht zou kunnen worden gegeven inzake de verhoging van de jaarlijkse collegegelden in relatie tot de verminderde studiefinanciering. Ook wil hij weten of er inzicht kon worden gegeven in de hoogte van het geldbedrag waarin de studenten in opeenvolgende jaren zelf zullen moeten voorzien.

Zoals eerder in antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie is aangegeven, zijn de verhogingen van het wettelijk vastgestelde collegegeld steeds gekoppeld aan verhogingen van het maandbudget in de studiefinanciering. Er is daarom geen sprake van vermindering van de studiefinanciering in dit verband. Afhankelijk van het ouderlijk inkomen is de verhoging steeds gecompenseerd in de aanvullende beurs of de rentedragende lening. Bij de verlagingen van de basisbeurs in het recente verleden, waarop deze leden mogelijk doelen, is deze ook steeds voor de lagere inkomens volledig gecompenseerd in een stijging van de aanvullende beurs. Voor studenten uit gezinnen uit de hogere en midden-inkomensgroepen is de mogelijkheid geïntroduceerd om een rentedragende studielening af te sluiten tegen sociaal aanvaardbare condities. Op de condities op het gebied van de rentestand en de terugbetalingsregeling, komen wij hieronder nog terug.

Dientengevolge is het afhankelijk van het ouderlijk inkomen of de eventuele ouderlijke bijdrage hoeveel de student zelf in de betaling van het collegegeld moet voorzien, al dan niet middels een rentedragende lening.

Voorts vraagt het aan het woord zijnde lid hoe hoog de studieschuld kan oplopen van een student die 6 of 7 jaar studeert over respectievelijk een 4- of 5-jarige cursusduur. Welke invloed zal de prestatiebeurs op de hoogte van de studieschuld hebben?

Aangezien de collegegeldstijging wordt gecompenseerd in de aanvullende beurs, zal de studieschuld van studerenden met een aanvullende beurs niet toenemen als gevolg van onderhavig wetsvoorstel. Studerenden die geen aanvullende beurs hebben, kunnen de toename van het collegegeld met f 500 per jaar lenen. Uitgaande van de huidige rente voor studieleningen van 6,60%, leidt dit voor die studenten, afhankelijk van het aantal jaren dat de student aan het hoger onderwijs deelneemt, tot de volgende toename van de schuld bij einde van de studie:

Aantal jaren Hoger OnderwijsToename bij einde van de studie
4f 2275
5f 2950
6f 3650
7f 4400

In het wetsontwerp prestatiebeurs wordt voorgesteld het recht op gemengde studiefinanciering te beperken van c+1 jaar tot c, de normatieve cursusduur. Deze maatregel heeft, anders dan bij de collegegeldverhoging, ook gevolgen voor studenten met een aanvullende beurs. In principe betekent dit dat een student gedurende twaalf maanden het bedrag van basisbeurs en aanvullende beurs (incl. compensatie van de collegegeldstijging) leent. Na afronding van het vijfde jaar leidt dit tot de volgende toename van de studieschuld. In onderstaande voorbeelden is uitgegaan van een rentepercentage van 6,60% en de hoogte van de aanvullende beurs voor een particulier verzekerde, uitwonende student.

Uitwonende student met:maandelijkse lening i.p.v. beursToename schuld bij einde studie
basisbeursf 425f 5 250
basisbeurs en aanv. beursf 849f 10 500

Daarbij moet bedacht worden dat er onder de WSF sociaal aanvaardbare erugbetalingsregels gelden, namelijk:

1. Afbetaling van de studieschuld vangt pas aan na twee volle kalenderjaren na afloop van de studie.

2. Voor de afbetaling wordt uitgegaan van een maximale afbetalingstermijn van 15 jaar, waarbij als minimum-aflossingsbedrag honderd gulden per maand wordt gehanteerd.

3. Na afloop van de aflossingsperiode van vijftien jaar vervalt een eventuele restschuld.

4. Indien de vastgestelde afbetalingsbedragen te hoog zijn voor de draagkracht van de oudstuderende, kan draagkrachtmeting worden aangevraagd. De te betalen bedragen kunnen daardoor aanzienlijk worden verlaagd.

5. De vijftienjarige aflossingsperiode wordt alleen dan verlengd indien de oud-studerende bij een eventuele draagkrachtmeting het inkomen van zijn eventuele partner buiten beschouwing wenst te laten.

Het lid van de fractie van de RPF vraagt, daarbij ondersteund door de leden van de VVD-fractie, of er niet te weinig gelet wordt op de groeiende financiële druk op de student, die hem mogelijk verhindert alle aandacht aan de studie te geven.

Wij achten dit risico niet groot. In de eerste plaats wordt de student financieel juist geprikkeld tot het leveren van een voldoende studieprestatie in een redelijke tijd: de prestatiebeurs geeft twee jaar uitloop boven een 4-jarige cursusduur voor het behalen van het diploma in ruil voor het recht op gemengde studiefinanciering in de eerste vier jaren.

De invulling van de taakstelling voor de studiefinanciering in het regeerakkoord middels de prestatiebeurs voorkomt nu juist dat er na het wetsvoorstel STOEB nieuwe verlagingen in de studiefinanciering nodig zijn.

Daarbij moet vervolgens in aanmerking worden genomen dat alle basisbeursverlagingen en collegegeldverhogingen die onder verantwoordelijkheid van eerste ondergetekende zijn doorgevoerd of worden voorgesteld, steeds volledig gecompenseerd zijn voor studenten met ouders in de lagere inkomensgroepen door een stijging van de aanvullende beurs. Voor de overige studenten geldt dat zij deze sinds 1 januari 1995 rentedragend kunnen lenen tegen sociaal aanvaardbare terugbetalingscondities.

Het lid van de RPF-fractie vraagt voorts of het ons bekend is dat vanwege de groeiende financiële druk reeds nu veel meer studenten zoeken naar betaalde baantjes, waardoor de studie en de kwaliteit ervanonder druk komt te staan. Hij vraagt of de nieuwe situatie er niet toe zal leiden dat studenten steeds minder zullen doen aan brede vorming, zoals de universiteit beoogt met bij voorbeeld het bevorderen van inzicht in de samenhang van de wetenschappen en met aandacht voor wetenschappelijk en maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Zou de minister bereid zijn deze nieuwe ontwikkeling te onderzoeken en na te gaan of die tendens zich versterkt bij toenemende studieschuld? Indien dat onderzoek inderdaad een ongunstige ontwikkeling zou aangeven, welk beleid zal dan worden ingezet om de voorwaarden voor de kwaliteit van studiemogelijkheden van studenten te versterken? Zou die kwaliteit van studiemogelijkheden ook een criterium kunnen zijn bij de volgende verhoging van collegegelden, zoals dat ook het geval is met de studeerbaarheid van de aangeboden programma's?

Het is aannemelijk dat na de verruiming van de bijverdienstengrens tot f 15 000 als gevolg van de Wet Student op eigen benen (STOEB, Wet van 29 september 1994, Stb. 742), meer studenten gebruik zijn gaan maken van de mogelijkheid tot bijverdiensten. De student moet de mogelijkheden daardoor zelf afwegen tegenover de risico's die dat heeft in het kader van de te leveren studieprestaties. Dit past ook bij het uitgangspunt: Student op eigen benen. Uit het recent verschenen tijdsbestedingsonderzoek van het ITS valt op te maken dat inderdaad sprake is van een lichte toename van het aantal uren dat studenten besteden aan betaalde bijbaantjes. Uit datzelfde onderzoek blijkt ook dat de aan de studie bestede tijd licht is toegenomen, ofschoon de studielast over de gehele linie nog altijd aanmerkelijk lager ligt dan het wettelijk verankerde equivalent van 42 weken per jaar. Uit een recent onderzoek van het SCO blijkt dat bijbaantjes als regel niet ten koste gaan van de studieprestaties. Uit het beschikbare onderzoekmateriaal blijkt dan ook niet dat sprake is van een ongunstige ontwikkeling. Het lijkt er op dat vooral studenten die zich dat gelet op hun studieprestaties kunnen permitteren, een bijbaantje nemen.

Gegeven de toenemende financiële prikkels voor goede en tijdige studieprestaties achten wij het risico dat de studie en de kwaliteit ervan onder druk komen te staan niet groot. De door deze leden genoemde brede vorming met betrekking tot het bevorderen van inzicht in de samenhang van de wetenschappen en met aandacht voor wetenschappelijk en maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef, achten wij daaronder begrepen, aangezien deze behoort tot de reguliere opleidingskwalificaties voor het wetenschappelijk onderwijs. Als zodanig vormt dit onderwerp van de reguliere kwaliteitszorg. De inspectie ziet hier op toe. Wij zien daarom thans geen reden tot nader onderzoek, noch tot nader beleid op dit punt. Daar genoemd criterium begrepen wordt in de reguliere kwaliteitszorg is er geen noodzaak voor een aanvullend criterium.

De vraag welk beleid zal worden ingezet wanneer (op termijn) van een ongunstige ontwikkeling zou blijken, is op dit moment niet aan de orde. Het uitgangspunt blijft dat van studenten mag worden verwacht dat gemiddeld 42 weken per jaar kan worden gestudeerd. Overigens is reeds in de Wet STOEB, waarin onder meer de bijverdienmogelijkheden zijn verruimd, in een evaluatiebepaling voorzien.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Naar boven