nr. 178a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
Vastgesteld 26 maart 1996
Het voorbereidend onderzoek gaf de leden van de PvdA-fractie
aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.
De leden van deze fractie zeiden op zichzelf voorstander te zijn van de
door het wetsvoorstel beoogde concentratie. Zij hadden desalniettemin een
aantal vragen.
In het wetsvoorstel is de strafbedreiging die nu in verschillende sociale
zekerheids- en aanverwante wetten staat op de opzettelijke vorm van het delict
verhoogd van twee tot vier jaar gevangenisstraf. De boete is verhoogd van
derde of vierde categorie tot vijfde categorie. Uit de memorie van toelichting
(stuk nr. 3) en de nota naar aanleiding van het verslag (stuk nr. 6) begrepen
zij dat de enige reden voor deze verhoging van strafmaat is, dat de strafmaat
gelijk is getrokken met de strafbedreiging voor vergelijkbare fiscale delicten,
waarvan de strafwaardigheid als ongeveer gelijk wordt ingeschat. De toepassing
van dwangmiddelen speelt hierbij geen rol. De leden van deze fractie zouden
graag vernemen of ook gebleken is in de praktijk dat een strafmaximum van
twee jaar gevangenisstraf ontoereikend is en zo ja, waaruit dit gebleken is.
Zij zouden verder graag vernemen hoe deze verhoging past in het beleid
om terughoudend gebruik te maken van de schaarse gevangeniscapaciteit. Zij
vragen zich of het niet de voorkeur had verdiend om het strafmaximum voor
fiscale delicten te verlagen.
De leden hier aan het woord hebben verder kennis genomen van de visie
van de minister in de nota naar aanleiding van het verslag, dat geen bezwaar
bestaat tegen de cumulatie van strafrechtelijke en niet-punitieve bestuursrechtelijke
sancties. Dit moge theoretisch zo zijn. In de praktijk betekent het wel, dat
met name na invoering van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering
sociale zekerheid daders van de onderhavige delicten tevens geconfronteerd
worden met vaak ingrijpende maatregelen. Zij achtten het wenselijk dat bij
de strafrechtelijke afdoening met het cumulatieve effect rekening
wordt gehouden. Deelt de minister deze visie?
De leden van de PvdA-fractie vroegen zich verder af of zij het goed begrijpen,
dat er toch nog verschillen bestaan met de fiscale wetgeving in die zin, dat
op fiscaal gebied een «inkeerregeling» (artikel 68, derde lid
Algemene wet inzake rijksbelastingen) bestaat, die niet bestaat in de onderhavige
wetgeving. Zij vroegen of dit verschil niet onwenselijk is en waarom dit niet
ook gelijk getrokken is.
De hier aan het woord zijnde leden vroegen zich verder af of ook artikel
18, derde lid Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 12.5 Coördinatiewet
Sociale verzekeringen niet een «voorkeursbehandeling» inhouden.
Immers volgens genoemde artikelen vervallen verhogingen na veroordeling, vrijspraak
of ontslag van rechtsvervolging door de strafrechter. De volgens de Wet boeten,
maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid toe te passen maatregelen
blijven echter, aldus deze leden, onverkort van kracht. Graag vernamen zij
of zij dit juist zien en wat de reden is voor deze verschillende behandeling.
De voorzitter van de commissie,
Heijne Makkreel
De griffier van de commissie,
Hordijk
XNoot
1Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD), voorzitter, Talsma (VVD), Glasz
(CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66),
Pitstra (GL), Le Poole (PvdA), Cohen (PvdA), De Wit (SP), Hirsch Ballin (CDA)
en De Haze Winkelman (VVD).