nr. 49d
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
De vragen die door de leden van de fractie van de VVD en de PvdA zijn
gesteld beantwoord ik als volgt. Bij de beantwoording is de volgorde van het
verslag aangehouden. Waar dit de duidelijkheid ten goede komt zijn een aantal
vragen gezamenlijk behandeld.
De leden van de VVD-fractie hadden naar aanleiding van het in de memorie
van antwoord opgenomen overzicht van de inzendtermijnen een aantal vragen.
De eerste vraag heeft betrekking op de geluiden uit het werkveld. In de
ressortelijke bijeenkomsten (gerechtshof tezamen met de betrokken rechtbanken)
worden naast de werklastontwikkelingen, ook afspraken gemaakt omtrent de inzendtermijnen
en de inzendtermijnen geëvalueerd. In die bijeenkomsten is naar voren
gekomen dat de termijnafspraken in de praktijk redelijk functioneren. Ook
in berichten uit de vergadering van presidenten van de gerechtshoven wordt
dit beaamd.
Voorts vroegen deze leden naar een nadere uitsplitsing van de cijfers.
Bij het opstellen van de cijfers wordt niet apart geregistreerd of hier ook
al of niet met instemming van de hoven ingezonden verkorte vonnissen en/of
processen-verbaal onder zijn begrepen. Een nadere uitsplitsing zoals gevraagd
door deze fractie is dan ook niet te geven.
De leden van deze fractie vroegen tevens naar de genoemde termijnen van
drie en vier maanden in artikel 265a van het wetsvoorstel. In de wet wordt
thans uitgegaan van de gedachte dat ten tijde van de uitspraak er een volledig
uitgewerkt vonnis beschikbaar is en dat na het instellen van een rechtsmiddel
de griffier de stukken van het geding zo spoedig mogelijk zendt aan het Hof
onderscheidenlijk de Hoge Raad. De praktijk is zo gegroeid dat ten tijde van
de uitspraak er een kop-staartvonnis gereed is en pas nadat er een rechtsmiddel
wordt ingesteld het proces-verbaal van de terechtzitting en het vonnis nader
worden uitgewerkt. Aan het zo spoedig mogelijk inzenden van de stukken zoals
genoemd in de artikelen 409 en 433 kan in de praktijk dan ook pas gevolg worden
gegeven zodra het proces-verbaal van de terechtzitting en het vonnis zijn
uitgewerkt. In de praktijk wordt aan de woorden «zo spoedig mogelijk»
geen zelfstandige betekenis toegekend. In de rechtspraak speelt de termijn
van inzending wel een rol bij de toetsing of er sprake is van «undue
delay» in de zin van artikel 6 EVRM. In het wetsvoorstel is getracht
de woorden «zo spoedig mogelijk» nader te concretiseren
door de genoemde termijnen van drie en vier maanden. Met deze termijnen is
aangesloten bij de huidige gehanteerde termijnen waarbinnen in het algemeen
de stukken worden ingezonden. Indien een verkorting haalbaar lijkt zouden
de termijnen in artikel 365a kunnen worden aangepast. Het lijkt niet zinvol
om weer terug te keren naar de woorden «zo spoedig mogelijk».
Ik deel de mening van de leden van deze fractie dat het overgrote deel
van de veroordeelden doorgaans zo snel mogelijk een beslissing op het door
hen ingestelde rechtsmiddel zal willen vernemen. Anders dan de leden van deze
fractie kennelijk veronderstellen is het onderhavige wetsvoorstel niet primair
gericht op verbetering van deze belangen. Het wetsvoorstel beoogt aan de gegroeide
praktijk dat op het moment van de uitspraak volstaan wordt met een verkort
proces-verbaal en verkort vonnis en pas uitwerking plaatsvindt bij het instellen
van een rechtsmiddel, een praktijk die thans contra legem is, een wettelijke
basis te geven. Door regeling bij wet wordt tevens eenheid in normen aangebracht
en de rechten van de verdediging en het openbaar ministerie ten opzichte van
het verkorte proces-verbaal en verkorte vonnis vastgelegd. Hiermee is de vraag
van de leden van deze fractie naar de meerwaarde van het wetsvoorstel tevens
beantwoord.
De leden van de fracties van de PvdA en de VVD stemden in met de in nota
van wijziging op het thans bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel inzake
de verlengingsprocedure voorlopige hechtenis opgenomen gelijktrekking van
de termijnen voor het wijzen van een schriftelijk vonnis door de kantonrechter,
politierechter en enkelvoudige kamer van 28 dagen naar 14 dagen. Ik ben bereid
om door middel van berichtgeving te bevorderen dat tussentijds alvast wordt
vooruitgelopen op de termijn van 14 dagen. Overigens is uit het praktijkonderzoek
van mr. Mevis naar voren gekomen dat in elk geval bij de politierechter slechts
zelden gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om schriftelijk vonnis te
wijzen.
De leden van de PvdA-fractie vroegen in hoeveel zaken er door de benadeelde
partij een verzoek om uitwerking wordt gedaan en hoeveel extra werk dit oplevert
voor de gerechten. Deze informatie is thans niet voorhanden. Uit de herhalingsronde
van het managementinformatiesysteem Rapsody Strafrechtsketen is bekend dat
deze informatie in de nieuwe versie (implementatie oktober 1996) wel zal worden
opgenomen en opvraagbaar wordt voor het departement. Ook zal de volgende evaluatie
van de wet Terwee gegevens kunnen verschaffen. Indien in de toekomst blijkt
dat dit punt problemen oplevert ben ik bereid nader te bezien of een eenvoudiger
regeling mogelijk is.
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager