23 989
Wijziging van de bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering betreffende het proces-verbaal van de terechtzitting en het vonnis

nr. 49c
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 28 mei 1996

De memorie van antwoord gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de VVD-fractie verklaarden met teleurstelling van de memorie van antwoord (Kamerstukken Eerste Kamer, 1995–1996, nr. 49b) te hebben kennis genomen, met name van het overzicht van de gemiddelde termijn van inzending van de stukken na het instellen van het hoger beroep, zijnde landelijk gemiddeld voor gedetineerden 90 dagen en voor niet-gedetineerden 110 dagen.

– Op welke grond is de minister van oordeel dan wel volgt zij de beweerde geluiden uit het werkveld, dat de huidige praktijk is dat de werkafspraken over het inzenden van bedoelde stukken redelijk functioneren?

– Zijn bij het opstellen van de verstrekte cijfers ook de gevallen meegeteld waarin door de rechtbanken met instemming van de hoven verkorte vonnissen en/of verkorte processen verbaal zijn ingezonden?

– Zo ja, kan het overzicht dan worden gesplitst in gevallen met stukken in verkorte vorm en stukken in de uitgewerkte vorm?

– Valt niet te vrezen dat het in de wet noemen van de drie- en viermaands termijn in plaats van «zo spoedig mogelijk» in de praktijk ertoe zal leiden dat die termijnen als redelijk en voldoende worden aangemerkt?

– Geldt dit niet temeer nu blijkens het antwoord van de minister op het overschrijden van die termijnen geen enkele sanctie is gesteld?

– Is de minister niet met de hier aan het woord zijnde leden van mening dat het overgrote deel van de in eerste aanleg veroordeelden zo spoedig mogelijk de behandeling van het hoger beroep (eventueel beroep in cassatie) wenst, om te weten waar zij aan toe zijn?

– Zo ja, op welke wijze is dan in het wetsvoorstel terzake rekening gehouden met deze belangen, voor welke belangen het wetsvoorstel toch eigenlijk ontworpen is?

– Moet niet gezegd worden dat om puur administratief-uitvoerende redenen – welke bij enige goede wil zeer wel verholpen zouden kunnen worden – de betrokken veroordeelden nodeloos enkele maanden extra op de afdoening van hun zaak moeten wachten?

– Is de minister bereid bij de geplande wijziging van de 28-dagen termijn ook de termijnen van drie en vier maanden alsnog te wijzigen in: «zo spoedig mogelijk»?

– Wat is, tenslotte, naar het oordeel van de minister de inhoudelijke meerwaarde van het wetsvoorstel boven de jarenlange zonder enige moeilijkheid verlopen praktijk?

De leden van de PvdA-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van de memorie van antwoord. Zij hadden nog de volgende vragen. Zij hadden met genoegen, en de leden van de VVD-fractie sloten zich daarbij aan, kennis genomen van de toezegging van de minister om de bepalingen betreffende de uitspraak van het schriftelijk vonnis door de politierechter, kantonrechter en de enkelvoudige kamer rechtdoende in hoger beroep, waardoor de uitspraaktermijn 28 dagen is in plaats van 14 dagen, mee te nemen in de nota van wijziging op het thans bij de Tweede Kamer in behandeling zijnde voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de verlengingsprocedure voorlopige hechtenis. Deze leden zeiden ervan uit te gaan, dat zolang de voorgestelde wijziging niet is ingevoerd, de betreffende gerechten, ook nadat het onderhavige wetsvoorstel wet is geworden, uitspraak zullen doen op een termijn van maximaal veertien dagen, ook in die zaken, waarin (tijdelijk) wettelijk een termijn van 28 dagen mogelijk is. Zij zeiden er bovendien van uit te gaan, dat de minister het hare zal doen om zulks te bevorderen, b.v. door in berichtgeving van het ministerie te wijzen op de gang van zaken.

Uit de beantwoording van de vraag van de leden van de PvdA-fractie betreffende het aantekenen van het vonnis in het proces-verbaal van de terechtzitting, (blz. 5 memorie van antwoord) blijkt niet waarom is gekozen voor deze oplossing, hoewel de benadeelde partij veel van de informatie niet nodig zal hebben. Heeft de minister enig idee in hoeveel zaken uitwerking van het vonnis op verzoek van de benadeelde partij zal moeten plaats hebben en hoeveel extra werk dit zal opleveren voor de gerechten? Is de minister bereid aan dit punt aandacht te schenken en zonodig alsnog een eenvoudiger regeling voor te stellen?

Vertrouwende dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Heijne Makkreel

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD), (voorzitter), Talsma (VVD), Glasz (CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66), Pitstra (GL), Le Poole (PvdA), Cohen (PvdA), De Wit (SP), Hirsch Ballin (CDA) en De Haze Winkelman (VVD).

Naar boven