nr. 49c
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
De memorie van antwoord gaf de commissie aanleiding tot het formuleren
van de volgende opmerkingen en vragen.
De leden van de VVD-fractie verklaarden met teleurstelling
van de memorie van antwoord (Kamerstukken Eerste Kamer, 1995–1996, nr.
49b) te hebben kennis genomen, met name van het overzicht van de gemiddelde
termijn van inzending van de stukken na het instellen van het hoger beroep,
zijnde landelijk gemiddeld voor gedetineerden 90 dagen en voor niet-gedetineerden
110 dagen.
– Op welke grond is de minister van oordeel dan wel volgt zij de
beweerde geluiden uit het werkveld, dat de huidige praktijk is dat de werkafspraken
over het inzenden van bedoelde stukken redelijk functioneren?
– Zijn bij het opstellen van de verstrekte cijfers ook de gevallen
meegeteld waarin door de rechtbanken met instemming van de hoven verkorte
vonnissen en/of verkorte processen verbaal zijn ingezonden?
– Zo ja, kan het overzicht dan worden gesplitst in gevallen met
stukken in verkorte vorm en stukken in de uitgewerkte vorm?
– Valt niet te vrezen dat het in de wet noemen van de drie- en viermaands
termijn in plaats van «zo spoedig mogelijk» in de praktijk ertoe
zal leiden dat die termijnen als redelijk en voldoende worden aangemerkt?
– Geldt dit niet temeer nu blijkens het antwoord van de minister
op het overschrijden van die termijnen geen enkele sanctie is gesteld?
– Is de minister niet met de hier aan het woord zijnde leden van
mening dat het overgrote deel van de in eerste aanleg veroordeelden zo spoedig
mogelijk de behandeling van het hoger beroep (eventueel beroep in cassatie)
wenst, om te weten waar zij aan toe zijn?
– Zo ja, op welke wijze is dan in het wetsvoorstel terzake rekening
gehouden met deze belangen, voor welke belangen het wetsvoorstel toch eigenlijk
ontworpen is?
– Moet niet gezegd worden dat om puur administratief-uitvoerende
redenen – welke bij enige goede wil zeer wel verholpen zouden kunnen
worden – de betrokken veroordeelden nodeloos enkele maanden extra op
de afdoening van hun zaak moeten wachten?
– Is de minister bereid bij de geplande wijziging van de 28-dagen
termijn ook de termijnen van drie en vier maanden alsnog te wijzigen in: «zo
spoedig mogelijk»?
– Wat is, tenslotte, naar het oordeel van de minister de inhoudelijke
meerwaarde van het wetsvoorstel boven de jarenlange zonder enige moeilijkheid
verlopen praktijk?
De leden van de PvdA-fractie hadden met belangstelling kennis
genomen van de memorie van antwoord. Zij hadden nog de volgende vragen. Zij
hadden met genoegen, en de leden van de VVD-fractie sloten zich daarbij aan,
kennis genomen van de toezegging van de minister om de bepalingen betreffende
de uitspraak van het schriftelijk vonnis door de politierechter, kantonrechter
en de enkelvoudige kamer rechtdoende in hoger beroep, waardoor de uitspraaktermijn
28 dagen is in plaats van 14 dagen, mee te nemen in de nota van wijziging
op het thans bij de Tweede Kamer in behandeling zijnde voorstel van wet tot
wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de verlengingsprocedure
voorlopige hechtenis. Deze leden zeiden ervan uit te gaan, dat zolang de voorgestelde
wijziging niet is ingevoerd, de betreffende gerechten, ook nadat het onderhavige
wetsvoorstel wet is geworden, uitspraak zullen doen op een termijn van maximaal
veertien dagen, ook in die zaken, waarin (tijdelijk) wettelijk een termijn
van 28 dagen mogelijk is. Zij zeiden er bovendien van uit te gaan, dat de
minister het hare zal doen om zulks te bevorderen, b.v. door in berichtgeving
van het ministerie te wijzen op de gang van zaken.
Uit de beantwoording van de vraag van de leden van de PvdA-fractie betreffende
het aantekenen van het vonnis in het proces-verbaal van de terechtzitting,
(blz. 5 memorie van antwoord) blijkt niet waarom is gekozen voor deze oplossing,
hoewel de benadeelde partij veel van de informatie niet nodig zal hebben.
Heeft de minister enig idee in hoeveel zaken uitwerking van het vonnis op
verzoek van de benadeelde partij zal moeten plaats hebben en hoeveel extra
werk dit zal opleveren voor de gerechten? Is de minister bereid aan dit punt
aandacht te schenken en zonodig alsnog een eenvoudiger regeling voor te stellen?
Vertrouwende dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de
commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende
voorbereid.
De voorzitter van de commissie,
Heijne Makkreel
De griffier van de commissie,
Hordijk