23 989
Wijziging van de bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering betreffende het proces-verbaal van de terechtzitting en het vonnis

nr. 49b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 22 maart 1996

De vragen die door de leden van de fracties zijn gesteld beantwoord ik als volgt. Bij de beantwoording is de volgorde aangehouden als in het verslag gebezigd. Waar dit de duidelijkheid ten goede komt zijn een aantal vragen gezamenlijk behandeld.

De leden van de commissie constateerden dat door aanvaarding van het amendement nr. 14 bij de behandeling in de Tweede Kamer de huidige termijn van 14 dagen voor de uitspraak in artikel 345 Sv is gehandhaafd. In de bepalingen betreffende de uitspraak van het schriftelijk vonnis door de politierechter, kantonrechter en de enkelvoudige kamer rechtdoende in hoger beroep is de termijn van 28 dagen gehandhaafd. Ik deel de mening van deze leden dat dit verschil niet gewenst is. Ik ben voornemens dit punt mee te nemen bij de nota van wijziging op het thans bij de Tweede Kamer in behandeling zijnde voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de verlengingsprocedure voorlopige hechtenis.

De leden van de commissie vroegen naar een reactie op de brief van de coördinerend vice-president van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 november 1995. In deze brief wordt mededeling gedaan van de omstandigheid dat dit Hof sedert het in opdracht van de commissie Moons verrichte praktijkonderzoek op een andere werkwijze is overgestapt en in plaats van een verkort arrest een stempelarrest voor de zaken van de meervoudige kamer hanteert. Naar aanleiding van deze brief is ook bij de andere gerechtshoven geïnformeerd naar de huidige werkwijze. Hieruit is naar voren gekomen dat alleen bij het Hof Den Haag wordt gewerkt met de wettelijk niet toegestane variant van het stempelarrest. De andere gerechtshoven hanteren een kop-staartarrest, waarbij in Amsterdam en 's-Hertogenbosch het kop-staartarrest alle onderdelen bevat die in het onderhavige wetsvoorstel zijn vermeld. Bij de andere twee Hoven wijkt het model op enige punten af. Deze situatie is ten opzichte van het praktijkonderzoek niet veranderd. Voor de hoven brengt het onderhavige wetsvoorstel met zich mee dat enerzijds voor de enkelvoudige kamer rechtdoende in appel het stempelarrest wordt geregeld. Anderzijds zal de meervoudige kamer rechtdoende in hoger beroep gebruik kunnen maken van het verkorte arrest en het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting. Het verkorte arrest komt voor vier van de vijf hoven neer op het in grote lijnen vastleggen van de bestaande praktijk. Bij het verkorte proces-verbaal van de terechtzitting zal in het merendeel van de zaken gewerkt kunnen worden met een standaardimprime. Alleen in die zaken waarin buiten de gebeurtenissen beschreven in artikel 326, eerste en tweede lid, de wet uitdrukkelijk aantekening van een gebeurtenis vereist, zal dit standaardimprime met vermelding van deze gebeurtenissen dienen te worden aangevuld. Dit betreft de tussenuitspraken, voor zover niet in het verkorte arrest opgenomen, en bij voorbeeld een toegewezen wijziging van de tenlastelegging.

De leden van de CDA-fractie informeerden in dit verband ook naar de situatie in eerste aanleg. Voor zowel de situatie in eerste aanleg als in hoger beroep geldt dat er een commissie is die de werklastmeting jaarlijks bijstelt. In de binnen de genormeerde werklastmeting gedefinieerde kernprodukten is een bepaalde (gemiddelde) werkwijze met het daaraan verbonden tijdsbeslag verdisconteerd in weegfactoren per kernprodukt. Door de commissie werklastmeting Gerechtshoven wordt de normering voor de kernprodukten periodiek (jaarlijks) bijgesteld. Voor de eerste aanleg geschiedt de vaststelling van de normering door de commissie maatstaven werklastmeting Rechtbanken. Eventuele effecten van het onderhavige wetsvoorstel zullen in de normering kunnen worden meegenomen.

De leden van de VVD-fractie vroegen naar de termijnen van drie en vier maanden genoemd in artikel 365a Sv. In de huidige wettekst staat vermeld dat de griffier de stukken van het geding zo spoedig mogelijk naar in geval van hoger beroep de griffier van gerechtshof en in geval van cassatie de griffier van de Hoge Raad zendt (artt. 409, eerste lid en 433, tweede lid). In het onderhavige wetsvoorstel is dit nader bepaald door aan te geven dat dit in gedetineerden zaken binnen drie maanden dient te geschieden en in niet-gedetineerden zaken binnen vier maanden. Bij het vaststellen van deze termijnen is aangesloten bij de bestaande werkafspraken. Ik ben bereid indien blijkt dat een verkorting van deze termijnen in de praktijk haalbaar blijkt te zijn dit te zijner tijd in de wet vast te leggen. Voorshands sluit ik mij aan bij de aanbeveling van het openbaar ministerie om de bestaande inspanningen van de hoven en de rechtbanken om in kader van werkafspraken eventueel in combinatie met een rappelsysteem, de termijnen voor de inzending van zaken te bekorten, af te wachten. De leden van deze fractie informeerden tevens naar de sanctie op het niet naleven van de termijnen. Overwogen is of er in de wet een sanctie opgenomen zou moeten worden. De huidige praktijk is dat de werkafspraken redelijk functioneren. Voorts wordt de regel gehanteerd dat de zaak niet wordt geappointeerd zolang deze niet is uitgewerkt. In extreme gevallen kan dit leiden tot overschrijding van de redelijke termijn in zin van art. 6 EVRM met de daaraan verbonden sancties. Overwogen is om als regel op te nemen dat bij vernietiging wegens onvolledig vonnis de rechter de zaak terug wijst naar de rechter in eerste aanleg, tenzij partijen daar van afzien. Een dergelijke terugwijzing zou echter een aanzienlijke vertraging in het strafproces teweegbrengen. In de wet is derhalve van een expliciete sanctie afgezien. De leden van deze fractie vroegen tevens naar een opgave van de gemiddelde tijdsduur per rechtbank voor het inzenden van de stukken naar de hoven.

Tabel 1. Gemiddelde tijdsduur in dagen, per rechtbank, voor inzenden stukken na instellen hoger beroep. Uitgesplitst in gedetineerd en niet-gedetineerd, over de jaren 1994 en 1995

RechtbankJaarGedetineerdNiet-gedetineerd
Alkmaar1994100150
 199560120
Almelo1994 48 70
 1995 61 67
Amsterdam1994107120
 1995109130
Arnhem199491123
 199598142
Assen199483112
 19957679
Breda199410081
 19959875
Den Bosch199416089
 1995140103
Den Haag199460126
 199560114
Dordrecht199460120
 199560132
Groningen199448131
 19955283
Haarlem19948570
 199512490
Leeuwarden19947777
 19957688
Maastricht1994140110
 1995168128
Middelburg199460119
 19956092
Roermond1994122118
 1995130116
Rotterdam19946097
 199560105
Utrecht1994100120
 1995120140
Zutphen199476251
 199586125
Zwolle199476162
 199573152
 199487,0118,2
 199590,1109,5
Totaal GedetineerdNiet-gedetineerd

Bron: ressortsparketten Openbaar Ministerie.

De leden van de CDA-fractie vroegen in welke mate naar verwachting gebruik zal worden gemaakt van de in het wetsvoorstel voorziene mogelijkheden. Met het onderhavige wetsvoorstel is aangesloten bij de praktijk zoals deze naar voren is gekomen uit het in opdracht van de commissie Moons verrichtte onderzoek. De verwachting is dan ook dat het wetsvoorstel in ruime mate zal worden gevolgd. In advies van de NVvR is te kennen gegeven dat men geen principiële bezwaren tegen legalisering van de huidige buiten-wettelijk praktijk ziet.

De leden van deze fractie informeerden tevens naar de resultaten van de lopende projecten om de doorlooptijden te bekorten. In het noordelijk ressort zijn de «AU (aanhouden en uitreiken) projecten» gestart om de afstemming van de schakels inzake de afhandeling van eenvoudige strafzaken te verbeteren. De doelstellingen van de AU-projecten bestaan uit het verkorten van de doorlooptijden en het aanpakken van betekeningsproblemen. Het AU-project is door de drie verschillende arrondissementen (Leeuwarden, Groningen en Assen) op verschillende wijze uitgewerkt. In opdracht van het Ministerie van Justitie heeft het Instituut voor sociaal wetenschappelijk beleidsonderzoek en advies te Tilburg een evaluatieonderzoek naar de eerste resultaten uitgevoerd. Dit onderzoek is in juli 1994 afgerond. Hoewel het ten tijde van het onderzoek nog te vroeg was voor een definitief oordeel over het resultaat zijn de eerste bevindingen bemoedigend. Als conclusie is opgenomen dat het experiment de doelstellingen lijkt te realiseren. In het hele land lopen inmiddels projecten die ten doel hebben de doorlooptijden zoveel mogelijk te bekorten. Zo worden in alle arrondissementen «AU projecten» uitgevoerd of voorbereid. Deze projecten kennen een ruime variëteit in opzet en uitvoering. Gemeenschappelijk kenmerk van deze projecten is dat door direct na aanhouding een transactie of dagvaarding uit te reiken wordt gestreefd de doorlooptijden te verkorten en de betekeningsproblematiek terug te dringen. De effecten en de sterke en zwakke punten van deze projecten worden thans onderzocht. Naar verwachting zullen de resultaten daarvan in de loop van mei 1996 bekend worden.

De terugdringing van de doorlooptijden wordt ook beoogd door – al dan niet op projectmatige basis – de zaken meer gestroomlijnd af te doen. Bij voorbeeld door een scheiding van eenvoudige en complexe zaken. Bij de zogenaamde filterprojecten worden processen-verbaal direct na binnenkomst van een eerste inhoudelijke beoordeling voorzien. Hierop aansluitend wordt een afhandelingstraject uitgezet en gevolgd.

Tot slot worden – al dan niet projectmatig – organisatorische maatregelen getroffen. Zo zijn er enkele griffies van parketten en rechtbanken/gerechtshoven gefuseerd. Hierdoor kunnen dubbele handelingen, afstemmingsproblemen en dergelijke worden voorkomen en de doorlooptijden worden verkort.

Voorshands kan worden geconcludeerd dat de werkwijzen die nu projectmatig worden beproefd bijdragen tot een verkorting van de looptijden. Concrete resultaten van deze projecten zijn evenwel nog niet voorhanden.

De leden van de PvdA-fractie gaan er terecht van uit dat art. 365a ook van toepassing is op de politierechter en de kantonrechter. Ingevolge de artt. 367 en 398 zijn de vijfde en zesde titel van Boek II van overeenkomstige toepassing, voor zover niet uitdrukkelijk anders is bepaald. Al zal het artikel niet vaak toepassing vinden in deze procedures. Hoofdregel is immers dat aanstonds na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting mondeling vonnis wordt gewezen. De leden van deze fractie informeerden tevens naar de mogelijkheid van de benadeelde partij om aantekening van het mondeling vonnis in het proces-verbaal van de terechtzitting te vragen. Zoals reeds aangegeven, is de hoofdregel bij deze procedures dat aanstonds mondeling vonnis wordt gewezen. De rechter zal voorshands kunnen volstaan met een stempelvonnis. Het stempelvonnis bevat de gegevens vermeld in art. 378a, tweede lid, Sv. Deze gegevens zullen voor een benadeelde partij, indien een veroordelend strafvonnis van belang kan zijn in een civiele procedure, vaak niet toereikend zijn. In deze gevallen zal de rechter dan op verzoek van de benadeelde partij het vonnis moeten aantekenen in het proces-verbaal van de terechtzitting. De wet kent niet voor de gevallen waarin de benadeelde partij een verzoek doet een afzonderlijke variant op de aantekening mondeling vonnis. Dit zou de regeling ook te ingewikkeld maken.

De leden van deze fractie informeerden tevens naar de bestaande afspraken om bij bekennende verdachten niet het vonnis volledig uit te werken. Uit eerdergenoemd praktijkonderzoek kwam naar voren dat er bij één Hof, namelijk het Hof Arnhem, in bepaalde gevallen bij bekennende verdachten wordt toegestaan dat wordt volstaan met de bekentenis van de verdachte alsmede een opsomming van de gebezigde bewijsmiddelen. Regeling bij wet van deze variant komt neer op de aanvankelijk in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen procedure voor bekennnende verdachte. Tegen deze procedure zijn in de adviesronde en door de Raad van State veel bezwaren naar voren gebracht. Deze procedure is dan ook niet gehandhaafd in het onderhavige wetsvoorstel.

De vraag van de leden van de fracties van de SGP, GPV en RPF of de definitie van het verkorte vonnis met zich meebrengt dat in een verkort vonnis uitsluitend de in art. 138b genoemde elementen mogen ontbreken kan ik bevestigend beantwoorden. De leden van deze fracties stelden tevens de vraag of de omschrijving van het verkorte vonnis ook de gangbare inhoud van het stempelvonnis dekt. Indien met stempelvonnis wordt gedoeld op de in de wet gegeven mogelijkheid voor de politierechter, kantonrechter en de enkelvoudige kamer in hoger beroep om de uitspraak aan te tekenen op het dubbel van de dagvaarding, zoals voor de politierechter is geregeld in art. 378a, dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord. Deze aantekening bevat slechts een aantal summiere gegevens die niet voldoen aan de eisen gesteld aan een verkort vonnis.

De leden van deze fracties informeerden tevens of het woord «het» in art. 326 wel voldoende duidelijk is. Art. 326, vierde lid, is op dit punt niet gewijzigd, volstaan is met de toevoeging van de benadeelde partij in dit artikellid. Tot op heden zijn er geen aanwijzingen geweest dat in de praktijk het woord «het» onduidelijkheden opriep. Als antwoord op de vraag van deze fracties in welk opzicht art. 378, tweede lid, onderdeel b is gewijzigd ten opzichte van de huidige tekst wijs ik op de toevoeging van de benadeelde partij. De opmerking over het ontbreken van de benadeelde partij in art. 365c berust kennelijk op een misverstand nu de benadeelde partij in het tweede lid van dit artikel wordt genoemd.

De overige opmerkingen van deze fracties zullen worden meegenomen bij de toegezegde wijziging van de termijn voor het wijzen van een schriftelijk vonnis door de politierechter, kantonrechter en enkelvoudige kamer van achtentwintig dagen in veertien dagen.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven