23 989
Wijziging van de bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering betreffende het proces-verbaal van de terechtzitting en het vonnis

nr. 49a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE 1

Vastgesteld 28 december 1995

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de commissie hadden geconstateerd dat door aanvaarding van het amendement op stuk nr. 14 de huidige termijn van 14 dagen voor uitspraak in artikel 345 Sv is gehandhaafd. In de bepalingen betreffende uitspraak van schriftelijk vonnis door politierechter, kantonrechter en enkelvoudige kamer in hoger beroep (artt. 379, 396 en 426f) is echter de termijn van 28 dagen voor uitspraak gehandhaafd. De leden van de commissie wilden weten of de minister hun mening deelt dat er geen goede reden is voor een verschillende termijn van uitspraak in deze zaken. Immers ook in die zaken geldt, dat aan de onzekerheid over de uitspraak zo snel mogelijk een eind dient te komen. De leden van de commissie achtten dit verschil onaanvaardbaar. Deelt de minister deze mening? Zo ja, is zij voornemens het wetsvoorstel in deze zin aan te passen?

De commissie had met belangstelling kennis genomen van de brief van de coördinerend vice-president van het Gerechtshof te 's-Gravenhage d.d. 27 november 19952. Zij zouden een reactie door de minister op de brief, met name op het punt van de stempel-vonnissen/-uitspraken, op prijs stellen.

De leden van de VVD-fractie verklaarden de bedoeling van het wetsvoorstel, het verkorte vonnis een wettelijke grondslag te geven, te kunnen onderschrijven. Afgezien van het hierboven door de commissie gesignaleerde probleem, noemden zij de termijnen van drie en vier maanden, genoemd in artikel 365a. Zij vreesden dat het noemen van deze termijnen zal leiden tot het ontbreken van spoed voordat deze termijnen dreigen te verstrijken. Is de minister bereid ook hier een wijziging als hiervoor bij de kwestie van 28 dagen bedoeld, te bevorderen? Welke sanctie staat er op het niet nakomen van deze drie- en viermaands termijnen? Wil de minister een opgave verstrekken van de gemiddelde tijdsduur welke elk der rechtbanken thans nodig heeft na het instellen van hoger beroep om de stukken (vonnissen en proces-verbaal) aan de gerechtshoven in te zenden, per rechtbank en gesplitst in zaken waarin de veroordeelde zich wel resp. niet in voorlopige hechtenis bevindt? Deze gegevens zijn bij de strafgriffies van de hoven bekend, althans aldaar op eenvoudige wijze samen te stellen.

De leden van de CDA-fractie zeiden met instemming kennis te hebben genomen van het wetsvoorstel. Zij achtten het van belang dat op deze wijze een wettelijke regeling, met de nodige waarborgen, wordt gegeven voor de al sinds jaar en dag bestaande praktijk om bij uitblijven van appel het volledig uitwerken van proces-verbaal en vonnis achterwege te laten. Zij zouden graag vernemen in welke mate naar verwachting van de minister gebruik gemaakt zal worden van de in het wetsvoorstel voorziene mogelijkheden. Verwacht de minister dat de wettelijke regeling door het wegnemen van onzekerheid over de juridische aanvaardbaarheid zal stimuleren dat de rechtbanken vooralsnog met een verkort vonnis volstaan? Welke effecten zullen van de verplichting een verkort proces-verbaal op te stellen uitgaan op de werkdruk binnen de rechterlijke macht (in het bijzonder de gerechtssecretariaten)?

De procureurs-generaal hebben in hun afwijzende advies betreffende de vereenvoudigde procedure voor bekennende verdachten d.d. 29 september 1993 betoogd dat de doorlooptijd maar in zeer geringe mate wordt beïnvloed door de behandeltijd ter terechtzitting, maar overwegend door wachttijd die bestaat als gevolg van een onvoldoende onderlinge aansluiting van onderscheiden schakels in de strafrechtelijk keten. Zij lieten in dit advies weten dat het openbaar ministerie ernaar streeft die doorlooptijd zo veel als mogelijk te beperken en vermeldden daarbij dat op een aantal plaatsen daartoe projecten zijn opgezet. De leden van de CDA-fractie zouden graag vernemen welke resultaten het openbaar ministerie inmiddels hierbij heeft bereikt. Verder wilden zij weten of de beperking van de doorlooptijden door beperking van wachttijden naar het oordeel van de minister voldoende zal zijn. Zijn geen verdere maatregelen nodig, bij voorbeeld op het punt van de zittingscapaciteit der gerechten?

De leden van de PvdA-fractie hadden met belangstelling en gedeeltelijke instemming kennis genomen van dit wetsvoorstel. Zij hebben de volgende vragen.

Uit de op het wetsvoorstel betrekkelijke stukken is niet duidelijk of artikel 365a Sv. ook van toepassing is op schriftelijke vonnissen gewezen door politierechter, kantonrechter en enkelvoudige kamer in hoger beroep. Aangezien niet anders is bepaald, zeiden de leden van de PvdA-fractie ervan uit te gaan, dat dit het geval is. Graag vernamen zij of de minister het hiermee eens is en zo nee, waarom niet.

In de artikelen 378, 395 en 426d van het voorstel wordt nu zonder clausulering ook aan de benadeelde partij het recht gegeven om aantekening van het mondeling vonnis in het proces-verbaal der terechtzitting te vragen. In het proces-verbaal worden de bewijsmiddelen uitgewerkt. Dit betekent het doen van werk, waarbij de benadeelde partij vaak geen belang heeft. Waarom is met betrekking tot deze bepalingen geen rekening gehouden met de opmerkingen die gemaakt zijn door de NVVR (zie ook verslag en nota naar aanleiding van het verslag in de Tweede Kamer, Kamerstukken 23 989, nrs. 5 en 6)?

In de praktijk bestaan in een of meer ressorten afspraken, dat ook als in hoger beroep wordt gegaan, vonnissen niet volledig worden uitgewerkt, maar bijv. alleen vindplaatsen van bewijsmiddelen worden aangegeven, als het gaat om bekennende verdachten, die alleen bezwaar maken tegen de strafmaat. In de praktijk wordt er bij de gerechten door het ministerie van Justitie steeds op aangedrongen de efficiëntie van hun werkmethoden te bezien en alleen het strikt noodzakelijke te verrichten. Bovendien laat het budget van de gerechten het ook steeds moeilijker toe anders te werk te gaan. Het onderhavige wetsvoorstel laat geen ruimte voor het beperkt uitwerken van vonnissen als aangegeven of op andere wijze, als binnen drie maanden na de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend. Valt niet te vrezen dat dit tot problemen aanleiding zal geven?

De leden van de SGP, GPV en RPF-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij wilden nog de onderstaande vragen stellen.

Brengt de definitie van een verkort vonnis in artikel 138b mee dat uitsluitend de aldaar genoemde elementen van het (eind)vonnis mogen ontbreken en dat het overigens alle in de artikelen 357 e.v. Sv. genoemde elementen dient te bevatten? Dekt de omschrijving van verkort vonnis ook de gangbare inhoud van een zogenaamd stempelvonnis? Is het woordje «het» in artikel 326, vierde lid, voldoende duidelijk te achten? Zou een nadere aanduiding van het bedoelde niet de voorkeur verdienen? In artikel 365c wordt de benadeelde partij niet genoemd. Waarom niet? Waarin bestaat de wijziging van artikel 378, tweede lid, onderdeel b, ten opzichte van de bestaande bepaling? Moet achter de tekst van artikel 378, tweede lid, onderdeel d, niet een punt in plaats van een punt-komma staan? Sinds wanneer (welke wetswijziging) is artikel 379 verdeeld in meerdere leden? Dezelfde vraag geldt voor artikel 396.

De voorzitter van de commissie,

Heijne Makkreel

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD), (voorzitter), Talsma (VVD), Glasz (CDA), Michiels van Kessenich- Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66), Pitstra (GL), Le Poole (PvdA), Cohen (PvdA), De Wit (SP), Hirsch Ballin (CDA) en De Haze Winkelman (VVD).

XNoot
2

Deze brief is ter kennis gebracht van de regering en ter inzage gelegd op het Centraal Informatiepunt onder nr. 116 644.

Naar boven