nr. 284
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS1
Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren
van de volgende opmerkingen en vragen.
De leden van de VVD-fractie zeiden voorstander te zijn van
decentralisatie, ook van het decentraliseren van de rechtspositieregeling.
Zij hadden nog de volgende vragen.
Nu het zo slecht gesteld is met de financiën in deze sector is het
de vraag of er nog wel geld is voor deze maatregelen.
Heeft dit niet veel weg van het afwentelen van de financiële problemen
naar de scholen?
Wat denken de bewindslieden te doen aan het grote financiële tekort
bij deze sector?
Wordt niet het risico gelopen dat de kwaliteit van het onderwijs niet
uiteindelijk het kind van de rekening is?
De leden van de CDA-fractie konden in zijn algemeenheid instemmen
met de strekking van dit wetsvoorstel. Dat laat echter onverlet dat er nogal
wat vragen rijzen. De eerste vraag is waarom er met dit op zich niet zo moeilijke
wetsvoorstel zoveel tijd gemoeid is. In oktober 1994 was de Tweede
Kamer al vergevorderd met de behandeling en in juni 1996 staat
het voor deze Kamer als haastklus genoteerd. Willen de bewindslieden nog eens
uitleggen wat daarvan de redenen zijn?
Het wetsvoorstel legt wat meer verantwoordelijkheden bij de instellingen.
Dat wordt door de leden van de CDA-fractie zeer positief gewaardeerd.
Echter, zowel bij de behandeling van de Wet educatie en beroepsonderwijs
(WEB) alsmede bij de begrotingsbehandeling in februari van dit jaar heeft
de fractie veel vragen gesteld en opmerkingen gemaakt over de kwaliteit van
het onderwijs in het algemeen en van het (middelbaar) beroepsonderwijs in
het bijzonder. Van de kant van deze fractie werden toen recente OESO-rapporten
alsmede CBS-cijfers aangehaald om die stellingname te onderstrepen. Inmiddels
is ook een MEY-rapport verschenen, een rapport dat de noodklok luidt. Zijn
de bewindslieden bereid om, nu de negatieve signalen zich opstapelen, de kwaliteit
van het onderwijs centraal te stellen bij alle verder te nemen beleidsmaatregelen?
Welke rol heeft kwaliteitsverbetering gespeeld bij de overwegingen, die
hebben geleid tot het onderhavige wetsvoorstel?
In het wetsvoorstel wordt het model voorgesteld, dat ook al ingang heeft
gevonden in het Hoger Beroeps Onderwijs (HBO). Is onderzocht of dat model
daar aan alle eisen dienaangaande voldoet of met andere woorden, hoe wordt
daar dat model gewaardeerd? Is de soms nogal ernstige kritiek op dat model
serieus in kaart gebracht en welke rol heeft dat gespeeld bij de voorbereidingen
om te komen tot het onderhavige wetsvoorstel?
Is het nu voorgestelde gemengde model van onderhandelingen in essentie
wel zo goed, want de onderhandelingen worden als het ware in twee circuits
gevoerd. Eerst centraal door de minister over primaire arbeidsvoorwaarden
en daarna op instellingenniveau over wat meer secundaire arbeidsvoorwaarden.
Daardoor is het samenstellen van een pakket arbeidsvoorwaarden bij de onderhandelingen
veelal moeilijk en dat zou kostbaar kunnen zijn.
Wat zijn de ervaringen in het HBO en wat verwachten de bewindslieden in
het kader van dit wetsvoorstel?
Is het niet prematuur om, zoals gebeurd in de memorie van toelichting
(Kamerstukken Tweede Kamer, 23 946, nr. 3), te stellen dat het wetsvoorstel
geen financiële gevolgen heeft? Als er wel financiële gevolgen zouden
zijn bijv. door goede onderhandelingstechnieken bij de betrokken vakbonden,
wie betaalt dat dan? Of gaat dat opnieuw ten koste van het aantal lesuren?
Waarom is aan de andere kant het ministerie zo druk in de weer om te bevorderen
dat er een werkgeversorganisatie ontstaat? In de memorie van toelichting wordt
dat met zoveel woorden gezegd en kennelijk is/wordt ook subsidie verstrekt
aan zo'n organisatie.
Is het de taak van de regering om werkgeversorganisaties op te richten,
c.q. te helpen oprichten? Kan dat niet aan de maatschappelijke krachten zelf
worden overgelaten en in dit geval dus aan de instellingen zelf?
De onderhavige instellingen, i.c. de ROC's worden in grote mate zelfstandige
bedrijven. Ligt het dan voor de hand dat de minister de onderhandelingen blijft
voeren over de primaire arbeidsvoorwaarden? Immers deze primaire arbeidsvoorwaarden
zijn tegelijkertijd verreweg de grootste kostenpost van de instellingen en
dus in het geheel niet te beïnvloeden door hen, althans niet rechtstreeks.
Doet dat geen al te grote afbreuk aan die zelfstandigheid?
Willen de bewindslieden toelichten hoe de in de Tweede Kamer besproken
ondersteuning van de besturen (naast het management) gestalte gaat krijgen?
De voorzitter van de commissie,
Jaarsma
De griffier van de commissie,
Hordijk