23 778
Bepalingen met betrekking tot de educatie en het beroepsonderwijs (Wet educatie en beroepsonderwijs)

nr. 13a
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS1

Vastgesteld 11 oktober 1995

De memorie van antwoord gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de fractie van de VVD waren van mening, dat de kwaliteit van de beantwoording van de vragen uit het voorlopig verslag geen recht doet aan het, zoals de minister in zijn memorie van antwoord stelt, gedegen commentaar op het wetsvoorstel.

Op de vraag over de brochure of publikatie geeft de minister een volstrekt onvolledig antwoord. Waarom heeft de minister niet toegegeven, dat het beter zou zijn geweest, dat in de brochure/publikatie had gestaan, «dat de wet nog niet is aangenomen, omdat de Eerste Kamer zich er nog over moet uitspreken»?

Het antwoord onder hoofdstuk 3 van de memorie van antwoord (zie bladz.7), dat «op elke vestigingsplaats in principe het volledige onderwijsaanbod kan worden verzorgd», kan toch niet juist zijn, omdat ook bij regionale onderwijscentra meerdere uitvoeringslokaties zijn, die niet allen het volledige onderwijsaanbod kunnen hebben.

Op bladz. 12 van de memorie van antwoord spreekt de minister over «niet uit één gebouw, maar uit verscheidene vestigingen», die al het onderwijsaanbod van het ROC mogen verzorgen. Maar dus niet moeten?

Kan de minister nog eens duidelijk maken wat hij onder vestigingsplaats, uitvoeringslokaties en vestigingen verstaat?

Uit het antwoord op de vraag naar bestuurlijke conflicten (zie bladz. 7 memorie van antwoord) hadden deze leden begrepen, dat er geen kwalitatieve beperkingen zijn, die ervoor zorgen, dat de personele invulling een belemmering is voor het vlekkeloos laten verlopen van ROC's. Is dit een juiste veronderstelling?

De leden van de VVD-fractie hadden de grootst mogelijke bezwaren tegen het artikel over de studiefinanciering voor deelnemers in het niet bekostigde onderwijs, dat thans onder de WEO valt. Met het antwoord van de minister zijn deze leden het niet eens. De minister heeft deze maatregel ook in 1991 willen treffen, een ruime meerderheid in de Tweede Kamer heeft dit toen verhinderd. De gebruikelijke redenen van bezuiniging zijn nu vervangen door een andere. Maar waar worden de kosten van deze maatregel op verhaald?

Verwijzend naar op dit punt door andere fracties gemaakte opmerkingen sloten alle leden zich bij deze opmerking van de VVD-fractie aan.

De opmerking, dat tijdens de schriftelijke en mondelinge behandeling in de Tweede Kamer geen kritiek hierop is geweest, noemden deze leden niet sterk. Dit artikel heeft pas later in de wet zijn plaats gekregen zonder nadere aankondiging. Het feit, dat dit zelfs toen niet door belanghebbenden is gesignaleerd geeft het late tijdstip aan. Wat is daarvan de reden geweest; de Tweede Kamer had er niet om gevraagd.

De formulering van artikel 1.2.1 is, zo vervolgden deze leden, volstrekt voor verkeerde uitleg vatbaar, hetgeen ook blijkt uit het antwoord van de minister. De formulering, «met het algemeen voortgezet onderwijs in dit artikel is uitdrukkelijk het mavo bedoeld», geeft aan, dat iedereen bij het gebruik van de term avo moet weten wat daar bedoeld wordt. In andere wetten zou avo dus ook uitdrukkelijk havo kunnen zijn.

De leden van de CDA-fractie hadden bij het kennis nemen van de omvangrijke memorie van antwoord van de bewindslieden helaas moeten constateren dat heel veel woorden worden gebruikt om weinig antwoord te geven.

Ten aanzien van belangrijke zaken als de bekostiging en op de spreiding van de voorzieningen blijft veel onduidelijk.

Daarom wilden deze leden in dit nader voorlopig verslag een aantal vragen stellen, in de hoop dat de antwoorden daarop wat adequater zullen zijn.

Van de vragen omtrent het serieus omgaan met de Eerste Kamer maakt de minister zich wel erg gemakkelijk af, zo merkten deze leden op.

Van een minister, die op zoveel spoed aandringt bij de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel mogen wat duidelijker antwoorden worden verwacht.

Met betrekking tot karakter en structuur van de wet wordt op de bladzijden 2, 3 en 4 van de memorie van antwoord het één en ander opgemerkt.

Zo wordt gesteld, dat de wet meer vrijheidsgraden kent en verschillende ontwikkelingen mogelijk maakt waarbij op onderdelen nog algemene maatregelen van bestuur zullen worden getroffen. Vraag is wat de minister hiermee wil zeggen. Is de wet kaderstellend, en zo ja, in hoeverre en in welke opzichten? In hoeverre geeft de wet ruimte voor verschillende ontwikkelingen? Kan de minister dat met voorbeelden adstrueren?

Op bladzijde 5 van de memorie van antwoord komt de implementatie aan de orde. Kan de minister wat concreter zijn inzake de toekomst van de betreffende instellingen? Wat zijn de kritische succesfactoren? Wanneer mag de invoering van deze wet geslaagd worden genoemd? Is dat als het aantal deelnemers zonder startkwalificaties gehalveerd wordt, terwijl bijv. tegelijkertijd het aantal deelnemers in totaliteit sterk vermindert? Aan welke randvoorwaarden heeft de minister voldaan om de operatie succesvol te laten verlopen?

Implementatie blijft kennelijk moeilijk, mede gezien de uitkomsten van het OCTO-onderzoek. Welke conclusies verbindt de minister daaraan? Waarom zou het met de WEB-implementatie beter gaan?

Inzake het draagvlak heeft het samenwerkingsverband en dat betekent alle instellingen uitdrukkelijk uitgesproken het wetsvoorstel in zijn huidige staat af te wijzen. Dat staat in schrille tegenstelling tot de stellingname van de minister «ingenomen op basis van de werkwijze die zij hebben gehanteerd».

Is de minister er zich van bewust dat de huidige fusiebewegingen in het veld niet het gevolg zijn van enthousiasme maar van overlevingsdrang? Is een breed draagvlak niet een voorwaarde voor een goede implementatie? Is het niet één van de succesfactoren in deze operatie van enorme schaalvergroting?

Waarom zou er gebrek zijn aan aandacht in de publieke opinie? Wat gebeurt er om dat te veranderen? Is de «publieke opinie» ook niet tegelijkertijd de afnemer, de consument?

Met betrekking tot de interregionale ROC-vorming stelt de minister dat het voeren van één personeelsbeleid een sterke belemmering vormt in dezen. Worden interregionale roc's nu wel of niet positief beoordeeld? Zijn deze ROC's een bijdrage aan het concept van de minister?

De leden van de CDA-fractie vonden de beantwoording op de vragen inzake de bekostiging ontoereikend en teleurstellend. Bij de mondelinge behandeling zal daarop worden teruggekomen. De invoering van ROC's is een majeure operatie en vraagt grote investeringen en vanzelfsprekend een sluitende en ruimhartige bekostiging. Deze leden volstonden nu met de opmerking dat zeer luchthartig en te lichtvaardig met al deze zaken wordt omgesprongen. Daarmee wordt zeer lichtvaardig omgesprongen met een belangrijke kurk voor onze economie in het algemeen en die van het MKB in het bijzonder.

De vragen van deze leden over het pluriforme bestel werden beantwoord met een opsomming van de stand van zaken tot nu toe. Overigens is de bijlage niet geheel juist en zijn er, zeker wat betreft Groningen en Utrecht fouten ingeslopen. Kan een in dit opzicht geheel juiste bijlage worden verstrekt? Kan de minister inzicht geven in het aantal bijzondere scholen dat als gevolg van de ROC-vorming van kleur gaat, c.q. moet verschieten?

Op bladzijde 12 van de memorie van antwoord wordt gesteld dat «uitgangspunt is dat de vraag op de arbeidsmarkt in belangrijke mate de keuze van de deelnemers zal bepalen.» Als dat waar was zou dan het schoolbeeld er in ons land niet nogal wat anders uitzien (bijv. minder avo)? Naar het de leden van de CDA-fractie voorkomt zullen juist bedrijfseconomische principes van de instellingen het onderwijsaanbod in hoge mate bepalen, zeker bij groeiende monopolievorming. Deelt de minister deze zienswijze?

De drie-jarige cursusduur voor mbo-ers in het hbo noemt de minister aantrekkelijk. Is deze mening niet wat naïef? In vakbladen staat te lezen dat de aantrekkelijkheid afneemt omdat leerlingen op zeker zullen spelen, bijv. via 5 jaar havo en 4 jaar hbo.

Is de minister bereid om deze zaak nog eens breed te onderzoeken, ook bij toekomstige leerlingen? Is de minister bereid in te zien dat deze zogenaamde opwaardering contra-produktief kan gaan werken? Wat wil hij doen om de dan tot stand komende afwaardering te voorkomen?

De toegankelijkheid van het nieuwe stelsel laat, zo vervolgden deze leden, weinig doorstroming zien. Welke verwachtingen in aantallen heeft de minister voor de nabije toekomst? Wanneer is ROC-vorming in dit opzicht geslaagd? Als doorstroming belangrijk zou worden voor de toekomstige bekostiging, waarbij input en output belangrijk zou zijn, wat zijn dan de kansen voor oudere analfabeten? Wat zijn als dan de kansen voor bijv. huisvrouwen uit allochtone kringen?

De spreiding is voor de minister kennelijk een (te) eenvoudig vraagstuk, in die zin dat het gemakkelijk opgelost zal worden. Denkt de minister echt dat instellingen zomaar nieuwe vestigingen zullen openen?

Wat zijn de investeringsvraagstukken, die hiermee verband houden? Wat zijn hierin de ervaringen met het hbo?

Hoe kunnen gemeenten ROC's dwingen onderwijs in de buurt in stand te houden, als instellingen dat bedrijfseconomisch te duur vinden? Heeft de minister niet al teveel vertrouwen in de gemeenten? Weet hij wat daarmee de ervaringen in Engeland waren?

De monopolievorming werd naar het oordeel van deze leden eveneens te gemakkelijk weggewimpeld. In Dordrecht, waar twee scholen waren, ontstaat er één. In Twente gebeurt iets soortgelijks. Wat gebeurt er in Amsterdam, waar slechts één aanbod dreigt te ontstaan?

Waarom is monopolievorming in het bedrijfsleven vrijwel altijd bestrijdenswaardig (zelfs in EG-verband) en waarom is het in onderwijsland nastrevenswaardig?

Is monopolievorming in collectieve voorzieningen niet overal uit de tijd? Waarom wordt het nu in het onderwijs ingevoerd, c.q. uitgelokt?

De leden van de CDA-fractie merkten op dat in de antwoorden op de vragen die over artikel 8.1.7 waren gesteld de STOEB-wet te berde werd gebracht. Gaat deze wet ook de BVE-sector regelen? Hoe verhoudt zich dat dan tot de WEB?

Een vraag van de leden van de CDA-fractie had betrekking op de premie van f 300 000 die de minister uitlooft voor het aanstellen van een vrouw in de centrale directie of het college van bestuur van een WEB-instelling. Is dit werkelijk nodig? Hoeveel scholen zullen zich op 15 november a.s. waarschijnlijk gemeld hebben?

Meent de minister op deze wijze emancipatie te kunnen kopen?

Tenslotte wilden deze leden de vraag stellen in hoeverre de veranderingen in de financiering van het BBO (van subsidie naar fiscalisering) gevolgen hebben voor de WEB-instellingen. Wat betekent deze wijziging voor de aantallen leerlingen? Hebben vele bedrijven, vooral in het MKB niet te weinig winst om baat te hebben bij een fiscale tegemoetkoming?

De leden van de fractie van de PvdA hadden met belangstelling kennisgenomen van de uitvoerige memorie van antwoord. Hun had vooral de blijmoedigheid getroffen waarmee een aantal aangedragen problemen door de minister werd benaderd. Zij hadden anderzijds vastgesteld dat het gebruik van de termen «kan», «in principe» en «naar verwachting» de gemiddelde frequentie ver te boven gaat. Dit illustreert, dachten zij, de mate van onzekerheid over de uitkomsten. Als alles gaat zoals het blijkbaar is voorzien, dan kàn de WEB-operatie inderdaad tot iets moois uitgroeien. Een aantal van de vragen in het voorlopig verslag was er echter juist op gericht te weten te komen hoe het beeld wordt als het optimisme niet bewaarheid wordt.

Geabstraheerd van een aantal concrete onderwerpen beoogde een aantal vragen van de aan het woord zijnde leden helderheid te verkrijgen over: Wie stuurt (bij) als de papieren perspectieven niet in de realiteit blijken te kloppen? En met welk instrumentarium?

Daarbij ging het deze leden vooral om:

– de kwaliteit van het (geïntegreerde) aanbod beroepsonderwijs en educatie;

– de kwaliteit en kwantiteit van de aanbod-infrastructuur;

– de toegankelijkheid voor de deelnemers, ongeacht de regio waarin zij woonachtig zijn.

Zij dachten dat de wetgever de ultieme taak heeft om deze basis-eisen te garanderen. Zij constateerden echter – mede op basis van de antwoorden in de memorie van antwoord – dat de vrijheidsgraden van de verschillende actoren (minister, gemeenten en onderwijsinstellingen) op verschillende facetten zeer groot zijn, het onderling verband niet altijd duidelijk is en ook de randvoorwaarden (zoals het bekostigingssysteem) niet ondubbelzinnig gesteld zijn.

Zij wilden op deze thema's bij de plenaire behandeling terugkomen, maar zouden het op prijs stellen in de nadere memorie van antwoord nog een kort, concreet antwoord te ontvangen op de volgende vragen: Waarop baseert de minister zijn verwachting dat het onderwijsaanbod van een ROC niet veel zal afwijken van het huidige onderwijsaanbod (memorie van antwoord, bladz. 27)? Op welke overwegingen denkt hij dat ROC's «onrendabele» vestigingen sluiten dan wel nieuwe stichten op plaatsen met voldoende «potentieel»? Verwijst deze terminologie niet naar een puur bedrijfseconomische benadering? En hoe verhoudt deze zich dan met het meer algemene belang van een uit de collectieve middelen bekostigde, toegankelijke, fysiek bereikbare infrastructuur? (Niet beantwoord is de vraag wat moet worden verstaan onder «redelijke afstand» in artikel 8.1.2, eerste lid.) Betekent het onbeantwoord laten van de vraag naar de mogelijkheden van de minister om invloed uit te oefenen op de spreiding van ROC's, dat hij deze invloed niet heeft?

De opbouw van voorzieningen (en dus de toegankelijkheid) van educatie-opleidingen wordt een zaak tussen gemeenten en ROC (memorie van antwoord, bladz. 26). De invloed van de gebruikers loopt kennelijk via de gemeenteraad.

Kent de minister de ervaringen met de Wet Voorzieningen Gehandicapten die op dezelfde principia is gestoeld? Wat betekent dat voor de rechtsgelijkheid?

Begrepen de leden van de PvdA-fractie het goed en betekent de tweede volledige alinea op bladz. 32 van de memorie van antwoord (getypte versie) inderdaad dat de privaatrechtelijke onderwijsovereenkomst tussen deelnemer en instelling geen enkel feitelijk recht geeft indien de instelling zich beroept op «overmacht» als gevolg van gemeentelijke besluitvorming?

De kwaliteitsnormering van de educatie-opleidingen wordt in handen van de gemeenten gelegd (memorie van antwoord bladz. 32). Hoe verhoudt zich dat met de opmerkingen inzake de advisering met betrekking tot een landelijke kwalificatiestructuur educatie (memorie van antwoord bladz. 15)?

Het doel van de WEB-systematiek is halvering van het aantal deelnemers dat zonder startkwalificatie het onderwijs verlaat van thans 30% tot over vijf jaar 15%.

Is dat een kwaliteitsnorm vanuit de rijksoverheid? Gaat deze deel uitmaken van de output-parameters van de bekostigingssystematiek? Is het, met andere woorden, een wens of een eis?

De leden van de fractie van D66 hadden met bezorgdheid kennis genomen van de memorie van antwoord terzake de WEB. Zij achtten de antwoorden in het algemeen weinig inhoudelijk. Zo is op de vraag van de leden van deze fractie of de veelomvattendheid van de WEB-operatie het individu voor wie dit alles bedoeld is wel dient, geantwoord, dat het wetsvoorstel ervan uitgaat dat alleen brede schoolgemeenschappen, de ROC, door hun schaalgrootte voldoende garantie bieden op maatwerk. Maar de vraag is juist of dat uitgangspunt wel juist is.

In dat verband zagen deze leden wel iets in het standpunt van het NGL dat het te betreuren is dat de bestaande wetgeving op dit terrein zoals de WCBO en de KVE, de SVM en de VAVO niet eerst is geëvalueerd. Het NGL onderschrijft in deze het advies terzake van de Onderwijsraad. Nu deze evaluatie ontbreekt kunnen de ervaringen van deze lopende wetgeving niet worden meegenomen in de WEB. Kan de regering uitleggen waarom deze evaluatie niet is ondernomen? Juist dan kan maatwerk worden geboden.

Ronduit ontevreden waren de leden van de fractie van D66 over het afwijzen van studiefinanciering voor het private onderwijs. Ook hier geen inhoudelijke doch slechts wetstechnische argumentatie: «de positie van het niet bekostigde onderwijs wordt onder de WEB scherp bepaald enz.». De vraag is immers waarom dit op een dergelijke wijze bepaald wordt dat deze onderwijsvorm tot ondergang gedoemd is. Hiermede worden niet alleen bijzondere kennis, ervaring en werkgelegenheid weggegooid, maar wordt ook de keuzemogelijkheid voor de student verkleind. Uitgangspositie was immers al gedurende diverse decennia dat studerende jongeren ongeacht de leerweg waarvan zij gebruik maken financieel tegemoet worden gekomen.

Bestedingsvrijheid van de consument wordt nu beperkt zonder dat dit expliciet als discussiepunt aan de orde is gesteld.

Dat tijdens de behandeling in de Tweede Kamer hierop geen kritiek is geuit zegt helemaal niet dat men met deze inperking van de keuzevrijheid akkoord ging. Sinds wanneer geldt in onze parlementaire democratie «wie zwijgt, stemt toe?» Historisch gezien is de gedachtengang van stilzwijgende instemming ook aanvechtbaar omdat in bijv. november 1991 het voornemen van de minister van Onderwijs en Wetenschappen om de SF voor studerenden in het particulier onderwijs te schrappen bij de behandeling van zijn begroting 1992 door de Tweede Kamer breed gedragen werd afgewezen en geschrapt.

Met klem vroegen deze leden de regering dan ook om deze achterstelling van het private onderwijs te herzien. Het kan toch niet zo zijn dat door de WEB nieuwe toekomstige onderwijsvormen die zich nog geheel moeten bewijzen worden gepousseerd ten koste van onderwijsvormen die zich in het verleden met inspanning en inspiratie reeds jaren een plaats in onderwijsland hebben veroverd. De fractie van D66 kan hiermee niet akkoord gaan. Ook als het om kleine aantallen gaat blijft deze onvrede van kracht, het doel is immers maatwerk.

De leden, behorende tot de fractie van GroenLinks merkten op, dat de vraag welke bestuursvorm voor een ROC het meest is geëigend, niet is beantwoord.

Wil de minister ingaan op de mogelijkheid van een derde bestuurlijke variant zoals nog in de brief van september door het BVE samenwerkingsverband is bepleit, waarbij een decentraal financieel- en personeelsbeleid mogelijk is. Dus anders dan een IGI of een BGI?

Deze leden merkten op, dat het antwoord op hun vraag waar de beslissingsbevoegdheid ligt in het bestuur van een ROC, wie er uiteindelijk beslist, een half antwoord is. Dat antwoord slaat op de interne verhoudingen in het ROC. De vraag blijft liggen – maar die is misschien niet overgekomen – hoe het ligt bij externe verhoudingen, zoals tussen gemeenten en ROC. Indien een gemeente lessen koopt bij een ROC, wie bepaalt dan uiteindelijk wat voor een bepaald bedrag geboden wordt. Is dat het resultaat van een onderhandelingssituatie; is dat de gemeente (wie betaalt, bepaalt) of is dat het ROC?

Bij beantwoording van deze vraag zagen deze leden graag ook het antwoord betrokken over de bestuurlijke zeggenschap van gemeenten die de brede doelstelling van de VE moet waarborgen! Wat de interne verhoudingen betreft hadden deze leden nog een aanvullende vraag. Een ROC wordt bestuurd door één bevoegd gezag en één centrale directie of college van bestuur. Deze instanties beslissen over de interne bestuurlijke organisatie van het ROC. Indien er nu verschil van mening is tussen het bevoegd gezag (dat is toch het (stichtings)bestuur en de centrale directie of het college van bestuur, waar ligt dan de uiteindelijke beslissingsbevoegdheid?

Deze leden bekroop steeds meer de vrees dat de ROC's mede door hun grootschaligheid ondemocratische instellingen met een monopolipositie worden die niet democratisch worden gecontroleerd. Instellingen die bovendien zelf financiële middelen uit de lump-sum moeten vrijmaken om de medezeggenschap mogelijk te maken en te professionaliseren. Kan de minister deze vrees ontzenuwen?

Op de vraag hoe de minister de brede doelstelling VE denkt te kunnen waarborgen, verwijst de minister naar de bestuurlijke zeggenschap van gemeenten die ook op andere beleidsterreinen belangrijke autonome taken uitoefenen.

Behalve dat dit antwoord interessant is in verband met de vraag wie uiteindelijk beslist, het ROC of de gemeente, blijft de vraag onbeantwoord of de minister uiteindelijk verantwoordelijk is voor de VE.

Er bereikten deze leden steeds meer signalen vanuit de maatschappij – men zou bijna van noodkreten spreken – dat de VE zich ook zelf in een achterstandsituatie bevindt, vooral het tweede-kansonderwijs dat niet gericht is op een beroepsopleiding.

Gemeenten zijn niet verplicht dit onderwijs aan te bieden. Wat denkt de minister te doen aan die situaties waarin gemeenten die verantwoordelijkheid niet nemen?

Op de vraag voor aandacht voor die personeelsleden die overbodig worden bij de vorming van een ROC, antwoorden de ministers dat dit hooguit opgaat voor managementfunctionarisen en dat wordt overwogen om in 1996 t.b.v. het management middelen beschikbaar te stellen.

Niet alleen houdt dit antwoord een boterzachte toezegging in voor de categorie managers (overwogen wordt...), ook de doelgroep is veel te smal. Omdat het om de grootste herschikkingsoperatie gaat, niet alleen in aantallen, maar ook in breedte van onderwijs, zullen het juist de wat oudere docenten zijn die in de problemen kunnen komen.

Is de minister bereid een hardere toezegging te doen die ook deze categorie mensen omvat?

In dit kader vroegen de leden van de fractie van GroenLinks of een nieuwe instelling als het Nederlandse Luchtvaartcollege, dat 10 oktober a.s. door kroonprins Willem Alexander officieel zal worden geopend, onder de reikwijdte van de WEB valt. Zo nee, waarom niet? Zo ja, wordt dit College dan ook bij een ROC ondergebracht?

Wat betreft het niet meer onder de WSF vallen van studenten die aan een erkende particuliere instelling studeren, vroegen deze leden nog of ook die opleidingen uitgesloten worden waar het Rijk maar een klein deel meefinanciert. En wat gebeurt er met studenten aan instellingen die voor het overgrote deel niet door het Rijk worden betaald?

De leden van de fractie van GroenLinks gingen er van uit dat de opmerking, dat de Tweede Kamer op dit voorstel geen kritiek heeft geleverd niet meer is dan een feitelijke constatering en dat daaraan geen inhoudelijke ondersteuning kan worden ontleend. Aangezien de Tweede Kamer een dergelijk voorstel een paar jaar terug heeft afgewezen, dachten deze leden eerder dat de Tweede Kamer even niet heeft opgelet.

Ondanks de uitvoerige beantwoording van de vragen die alle fracties hebben gesteld over de bekostiging, vroegen de leden van de fractie van GroenLinks of de invoering van de WEB onder deze voorwaarden

wel verantwoord is. Ook het inzicht in de financiële gevolgen voor de instellingen ontbreekt.

De trein is in beweging, maar een deel van de railinfrastructuur ontbreekt nog. Dan kan men bij wijze van spreken gaan zitten wachten op ontsporingen.

De voorzitter van de commissie,

Jaarsma

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Grol-Overling (CDA), Jaarsma (PvdA), voorzitter, Holdijk (SGP), Tuinstra (D66), Veling (GPV), Werner (CDA), Roscam Abbing-Bos (VVD), Schoondergang-Horikx (GL), Hofstede (CDA), De Jager (VVD), Dees (VVD) en Linthorst (PvdA).

Naar boven