23 659
Goedkeuring van de op 15 juni 1990 te Dublin tot stand gekomen Overeenkomst betreffende de vaststelling van de Staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat bij een van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen wordt ingediend

24 046
Goedkeuring van het op 26 april 1994 te Bonn tot stand gekomen Protocol betreffende de gevolgen van de inwerkingtreding van de Overeenkomst van Dublin voor een aantal bepalingen van de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen

nr. 190b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 24 juli 1996

Ondergetekenden hebben met belangstelling kennis genomen van het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Justitie en beantwoorden de daarin gestelde vragen als volgt.

Alvorens tot de beantwoording van de vragen over te gaan merken wij op dat met het oog op de leesbaarheid de op 15 juni 1990 te Dublin tot stand gekomen Overeenkomst betreffende de vaststelling van de Staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat bij een van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen wordt ingediend, zal worden aangeduid als de Dublin-overeenkomst.

Gevraagd door de leden van de Commissie naar de reactie van de partners in Unieverband op het Nederlandse voorstel voor een aanvullend protocol bij de Dublinovereenkomst inzake de bevoegheden voor het EG-Hof van Justitie kunnen wij berichten dat inmiddels is gebleken dat er bereidheid bestaat het voorstel te bespreken. Het Italiaanse voorzitterschap van de Raad heeft, conform de opdracht van de Europese Raad te Cannes, absolute voorrang gegeven aan het overleg over het Hof-protocol bij de Europol-overeenkomst, opdat tijdens de Europese Raad te Florence van juni 1996 de besluitvorming terzake kon worden afgerond. Wij hebben met die prioriteitstelling ingestemd, omdat wij het ook in Nederlands belang achtten dat overeenstemming over de bevoegdheden van het EG-Hof inzake prejudiciële beslissingen betreffende de Europolovereenkomst werd bereikt.

De reactie op ons voorstel voor een protocol bij de Dublin-overeenkomst waarderen wij als positief en wij zullen ons er voor inzetten dat de inhoudelijke besprekingen daarover spoedig voortgang zullen vinden.

De aan de brief van de Permanente commissie van deskundigen in internationaal vreemdelingen-, vluchtelingen- en strafrecht van 26 maart 1996 aan de leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, waarover u ons oordeel vraagt, kennelijk ten grondslag liggende gedachten heeft bij ons enige verbazing. Genoemde commissie lijkt ervan uit te gaan dat in het Comité, als bedoeld in artikel 18 van de Dublinovereenkomst ambtelijke vertegenwoordigers zitting hebben. Dit is niet het geval. Voorts gaat de Commissie er van uit dat het Comité van artikel 18 «onderwerpen van vluchtelingenrecht bij besluiten van het Comité bindend voor de Lid-Staten zullen worden vastgelegd». Uit het bepaalde in artikel van 18 van de Dublin-overeenkomst blijkt evenwel dat de aan het Comité toegekende bevoegdheden niet het vluchtelingenrecht als zodanig betreffen, maar beperkt zijn tot de Dublin-overeenkomst zelf. Ten slotte stelt genoemde commissie voor dat Nederland een verklaring aflegt van de strekking dat de Nederlandse rechter niet gebonden is door besluiten van het Comité. Wij achten een dergelijke verklaring overbodig. Wij vermogen niet in te zien, waarom aan de besluiten van het Comité van de Dublin-overeenkomst een andere verbindende kracht zou moeten worden toegekend dan aan besluiten van het Uitvoerend Comité van Schengen. Met betrekking tot laatstbedoelde besluiten heeft de regering van meet af aan een heldere positie ingenomen, recentelijk nog in een plenair debat met de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Voor de goede orde herhalen wij hier de passage uit de nadere memorie van antwoord bij het wetsvoorstel tot goedkeuring van de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen: «Het feit dat in het Uitvoerend Comité een bepaalde opvatting over de uitleg van de Overeenkomst heerst, vermag geenszins af te doen aan de verplichtingen van de rechter in elk der Overeenkomstsluitende Staten de Overeenkomst toe te passen en daartoe te interpreteren. Indien mocht blijken dat een rechterlijke uitspraak in een der Overeenkomstsluitende Staten niet verenigbaar zou zijn met een opvatting van het Uitvoerend Comité, dan doet dat niet af aan de gelding en uitvoerbaarheid van de rechterlijke uitspraak.» (Kamerstukken I 1992/93, 22 140, nr. 52c).

De leden van de fractie van de PvdA vroegen of het ontwerp-reglement van het Uitvoerend Comité ter instemming aan het parlement zal worden voorgelegd. Wij begrijpen dat deze leden doelen op het reglement van orde van het Comité van artikel 18 van de Dublin-overeenkomst. Zoals wij op vragen van leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal reeds hebben geantwoord, wordt er nog over gesproken of de Raad van de EU (in de samenstelling van Ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie) de bevoegdheden van het Comité van artikel 18 zal uitoefenen. Indien zulks het geval is, zal het reeds bestaande reglement van orde van de Raad van toepassing zijn. Indien wordt besloten dat het Comité een zelfstandig verdragsorgaan is, dan zal het zijn eigen reglement van orde dienen op te stellen. In dat geval zal in navolging van hetgeen met betrekking tot het reglement van orde van het Uitvoerend Comité van Schengen is geschied, het reglement van orde van het Comité ter instemming aan het parlement worden overgelegd.

Inzake de samenwerking tussen nationale parlementen met het oog op de versterking van de democratische controle, waar deze leden ten slotte naar vroegen, merken wij het volgende op.

De parlementaire controle dient naar het oordeel van de regering te worden uitgeoefend door het Europees Parlement en de nationale parlementen. Interparlementaire samenwerking zou de rol van de nationale parlementen kunnen versterken.

Institutionalisering van die interparlementaire samenwerking ligt, gegeven het bestaan van het Europees Parlement, minder voor de hand. Zoals bekend streeft de regering naar versterking van de rol van het Europees Parlement, conform haar uitgangspunten als verwoord in haar IGC-notitie inzake institutionele hervormingen binnen de Europese Unie van 12 juli 1995 (Kamerstukken II 1994/95, 24 251, nr. 2).

Wij zijn van oordeel hiermee alle vragen te hebben beantwoord.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

De Staatsecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,

M. Patijn

Naar boven