23 219
Wijziging van de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting (belastingheffing in geval van tijdelijke genotsrechten op zaken en op rechten die niet op zaken betrekking hebben), alsmede van de loonbelasting (aanpassing regime werknemersspaarregelingen)

nr. 2a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld 9 november 1995

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

1. Algemeen

De leden van de VVD-fractie hadden met genoegen vastgesteld dat een methode om de belasting te ontgaan door dit wetsvoorstel wordt tegengegaan. Zij meenden dat reeds eerder tot het doen van een voorstel tot wetswijziging had kunnen worden besloten. Zij betreurden dat een zo ingewikkelde regeling is voorgesteld, ook al wilden zij wel aannemen dat de regeling, als zij eenmaal in de wet is neergelegd, door haar ontmoedigende werking wellicht weinig zal behoeven te worden toegepast. Deze leden hadden nog de volgende vragen.

Voorziet de figuur van het vruchtgebruik van onroerende zaken buiten de sfeer van het erfrecht en het huwelijksgoederenrecht in een maatschappelijke behoefte?

Zou niet een eenvoudiger wettekst mogelijk zijn geweest als voornamelijk zou zijn gestreefd naar een regeling van de sfeerovergang – in zeer ruime zin – van een genotsrecht naar een ondernemingsvermogen?

Waren ook achteraf (thans) gezien de argumenten om niet te kiezen voor een oplossing zoals die voor rechten is neergelegd in artikel 25a, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van doorslaggevend belang?

De leden van de CDA-fractie merkten op dat het wetsvoorstel dateert van 25 juni 1993. Het werd geïntroduceerd als een logisch vervolg op eerder tot stand gekomen reparatiewetgeving en is noodzakelijkerwijs complex. Vier nota's van wijziging verder is het eindprodukt geen voorbeeld van toegankelijke wetgeving geworden. De zeer complexe materie is daar mede debet aan. De wetgeving beoogt bestaand «misbruik» te elimineren, dat vooral wordt veroorzaakt door het fenomeen van de sfeerovergang. De reparatiewetgeving beperkte zich aanvankelijk tot deze problematiek. De vierde nota van wijziging (Kamerstuk Tweede Kamer, 23 219, nr. 12) heeft echter de bestaande systematiek ingrijpend gewijzigd: op twee uitzonderingen na worden genotsrechten altijd als tijdelijk aangemerkt.

Deze leden zeiden het te betreuren dat de staatssecretaris niet de resultaten heeft afgewacht van de door hem ingestelde werkgroep technische herziening loon- en inkomstenbelasting die immers via een subwerkgroep ook de mogelijkheden om op het terrein van inkomsten uit vermogen te komen tot een meer fundamentele vernieuwing onderzoekt. Het is de bedoeling dat de werkgroep voor 1 april 1996 rapport uitbrengt. Is op korte termijn een tussenrapportage te verwachten?

De leden van de fracties van SGP, GPV en RPF zeiden in grote lijnen te kunnen instemmen met het voorliggende wetsvoorstel. Hoewel zij begrip hadden voor de noodzaak van een snelle reactie, en dus voor de keuze van de staatssecretaris voor reparatiewetgeving, betreurden zij het dat in deze geen integrale aanpak voorligt. Zij zeiden in dit verband de rapportage van de werkgroep technische herziening loon- en inkomstenbelasting af te wachten.

Het wetsvoorstel brengt, hoewel het de helderheid van de wetgeving niet bevordert, wel degelijk voordelen met zich mee. De inkomsten zullen deels worden aangewend voor lastenverlichting en de verkrijging in de familiesfeer (ouders-kinderen) is onbelast. Deze leden vreesden echter, aangezien het, op zich abstracte, voorstel een complexe materie regelt, dat de rechtspraak oplossingen zal moeten aandragen voor onduidelijke gevallen.

2. Overgangsbepalingen

De beoogde ingangsdatum van het wetsvoorstel is, zo merkten de leden van de commissie op, 1 januari 1996. Bij het ontbreken van overgangsregelingen of eerbiedigende bepalingen zijn de wijzigingen ook direct van toepassing op bestaande contracten. Het ontbreken van behoorlijke overgangsbepalingen heeft dan ook terecht ernstige kritiek opgeroepen. Zo zal immers een tot ultimo 1995 als niet tijdelijk gekwalificeerd genotsrecht na 1995 wel als tijdelijk kunnen worden aangemerkt. De suggestie van prof. dr. T. Blokland om de herziene criteria uitsluitend toe te passen op nieuwe genotsrechten (eerbiedigende werking) is door de staatssecretaris, mede om budgettaire redenen, niet gevolgd. De herkwalificatie is zelfs uitdrukkelijk beoogd, aldus de staatssecretaris in zijn brief van 11 september 1995 (Kamerstukken Tweede Kamer 23 219, nr. 13). Deze leden achtten deze onderbouwing aan de magere kant. Bij een zo indringende ingreep in het bestaande systeem is, naar hun mening, tenminste een redelijke overgangsperiode/eerbiedigende werking op zijn plaats. Wil de staatssecretaris in het kader van de uitvoeringspraktijk een redelijke overgangsregeling c.q. eerbiedigende werking overwegen, die minder ver gaat dan de suggestie Blokland, maar niettemin tegemoet komt aan de grote bezwaren vanuit de wetenschap en de praktijk?

3. Tijdelijke gerechtigdheid

In het wetsvoorstel is, aldus de leden van de CDA-fractie, in artikel 25, vijftiende lid, onder b, een definitie opgenomen van het begrip «tijdelijke gerechtigdheid». Deze leden meenden, dat na de behandeling in de Tweede Kamer nog geen volledige duidelijkheid bestaat omtrent de wijze waarop de definitie moet worden uitgelegd. Met name vroegen zij zich af of nu onomstotelijk vaststaat dat een eenmaal als niet-tijdelijk gekwalificeerd recht altijd deze kwalificatie behoudt. Teneinde elke twijfel omtrent deze punten weg te nemen zouden deze leden gaarne een expliciete beantwoording van de volgende vragen op prijs stellen.

Kan de staatssecretaris bevestigen dat hetgeen in zijn al eerder genoemde brief d.d. 11 september 1995 (blz. 2/3) staat over het opvolgend vruchtgebruik betekent dat slechts éénmaal wordt getoetst of het een niet-tijdelijk recht betreft, namelijk op het moment dat het vruchtgebruik ontstaat?

Een natuurlijk persoon heeft een niet-tijdelijk vruchtgebruik in de zin van de nieuwe regeling verkregen. Dit recht als zodanig draagt hij over aan een derde al dan niet rechtspersoon. Op het moment van overdracht is de vruchtgebruiker ouder dan 50 jaar.

Kan de staatssecretaris bevestigen dat bij een dergelijke verkoop en levering van het vruchtgebruik het niet-tijdelijke karakter van het vruchtgebruik onaangetast blijft?

Een natuurlijk persoon heeft krachtens erfrecht op 45-jarige leeftijd het vruchtgebruik op een onroerende zaak verkregen. Het bloot eigendom is krachtens erfrecht aan een derde toegekomen. De onroerende zaak is in gebruik bij de vruchtgebruiker. Een kind van de vruchtgebruiker koopt het bijbehorende bloot eigendom van de derde. Nadat het wetsvoorstel kracht van wet heeft verkregen, koopt het kind het vruchtgebruik van de onroerende zaak.

Kan de staatssecretaris bevestigen dat deze aankoop niet tot gevolg heeft dat belastingheffing plaatsvindt bij de vruchtgebruiker en bij de laatste bloot eigenaar?

De voorzitter van de commissie,

Boorsma

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Boorsma (CDA), voorzitter, De Boer (GL), Van Dijk (CDA), Stevens (CDA), Schuyer (D66), Hilarides (VVD), Rensema (VVD), Van den Berg (SGP), Wöltgens (PvdA), Ter Veld (PvdA) en De Haze Winkelman (VVD).

Naar boven