22 969
Wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen

23 429
Inwerkingtreding van en aanpassing van wetgeving aan de wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen (Invoeringswet schuldsaneringsregeling natuurlijke personen)

nr. 34b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 2 februari 1996

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de VVD-fractie omtrent de werkdruk van de rechterlijke macht, wil ik graag het volgende opmerken.

In paragraaf 37 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel 22 969 is aangegeven dat wat betreft de werklast van het justitieel apparaat als gevolg van de invoering van de onderhavige regeling slechts in zeer globale lijnen iets valt op te merken. Daarbij is ingegaan op een aantal factoren die een rol kunnen spelen. Er zijn inmiddels geen nadere gegevens bekend geworden aan de hand waarvan meer concreet kan worden aangegeven wat de gevolgen voor de werkdruk van de rechterlijke macht zullen zijn. Zoals eerder werd toegelicht, zal de toepassing van de schuldsaneringsregeling in waarschijnlijk de meeste gevallen in de plaats treden van faillissement van natuurlijke personen.

Dit betekent dat de werklast die thans nog voortvloeit uit de behandeling van faillissementszaken straks besteed zal worden aan schuldsaneringszaken. Een van de vragen waarop evenwel geen stellig antwoord valt te geven, betreft het punt of natuurlijke personen die – om wellicht uiteenlopende redenen – thans niet op eigen aangifte hun faillissement laten uitspreken of geen surséance aanvragen, na de totstandkoming van de wettelijke schuldsaneringsregeling deze regeling zullen aanvragen. Ook lang niet iedereen die in een problematische financiële situatie verkeert, zoekt momenteel buitengerechtelijke schuldhulp.

Het ligt niet voor de hand aan te nemen dat die personen straks massaal een beroep zullen doen op de wettelijke schuldsaneringsregeling. In dit verband wil ik er nog eens op wijzen dat, indien van de wettelijke schuldsaneringsregeling al een uitnodigende werking zou uitgaan aan schuldenaren in een problematische financiële situatie, dit evenwel niet behoeft te betekenen dat de schuldsaneringsregeling ook in alle gevallen van toepassing verklaard zal gaan worden. Van belang is immers dat de voorgestelde schuldsaneringsregeling niet in de laatste plaats bedoeld is te fungeren als «stok achter de deur» (vergelijk onder meer paragraaf 10 van de memorie van toelichting, 22 969, nr. 3). Aangenomen mag worden dat schuldeisers vanwege het bestaan van de wettelijke schuldsaneringsregeling en de daarin opgenomen bepalingen eerder bereid zullen zijn mee te werken aan het tot stand komen van een minnelijke regeling. Aan een minnelijke regeling zitten voor de schuldeisers voordelen boven de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Zo zullen zij in het eerste geval doorgaans eerder betaling ontvangen dan wanneer de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing zou worden verklaard. Ik herinner er voorts aan dat in de schuldsaneringsregeling de boedelkosten, zoals het salaris van de bewindvoerder, eerst voldaan moet worden voordat uitkeringen aan de schuldeisers kunnen worden gedaan. Het is dan ook goed mogelijk dat schuldeisers bij toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uiteindelijk minder zullen ontvangen dan bij het tot stand komen van een minnelijke regeling.

De leden van de VVD-fractie vroegen vervolgens of artikel 305, tweede lid, a contrario dient te worden uitgelegd in die zin dat de verhuurder geen beëindiging van de huur en ontruiming kan vorderen voor huurschulden die bestonden op de datum van de uitspraak van de schuldsanering.

De bevoegdheid tot tussentijdse beëindiging komt de verhuurder ingevolge het tweede lid van artikel 305 toe indien, kort gezegd, de huurder een verplichting die ontstaat tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet nakomt.

Om redenen zoals aangegeven in de memorie van toelichting (22 969, nr. 3, blz. 48) is er geen aanleiding de verhuurder zonder meer de bevoegdheid te geven tot tussentijdse opzegging over te gaan vanwege het enkele feit dat ten aanzien van de huurder de schuldsaneringsregeling is uitgesproken. Een tussentijdse beëindiging door de verhuurder zal niet gebaseerd kunnen zijn op het bestaan van huurschulden op de datum van de uitspraak van de schuldsaneringsregeling. Huurschulden die op die datum bestaan, vallen onder de werking van de schuldsaneringsregeling.

De leden van de VVD-fractie vroegen in dit verband of het niet voor de hand zou hebben gelegen een eventueel reeds verkregen uitzettingsvonnis op gelijke wijze te behandelen als een verkregen titel met betrekking tot een geldschuld, met andere woorden: na de uitspraak van het moratorium de werking van zo'n vonnis te schorsen. Naar aanleiding daarvan merk ik het volgende op.

Het eigenlijke doel van de wettelijke schuldsaneringsregeling is het mogelijk te maken dat een schuldenaar niet meer tot in lengte van jaren met zijn oude schulden wordt achtervolgd.

Afgezien van de mogelijkheid dat de schuldsaneringsregeling eindigt via een akkoord, wordt dat doel bereikt doordat op vorderingen die na de toepassing van de schuldsaneringsregeling overblijven geen betaling meer kan worden afgedwongen (artikel 358, eerste lid). Aldus weet de schuldenaar na de toepassing van de schuldsaneringsregeling zich gevrijwaard van verhaal en executie voor zijn oude schulden. De voorstellen van de Commissie-Mijnssen en de daarop gebaseerde schuldsaneringsregeling zijn op dat uitgangspunt geconcentreerd; de schuldsaneringsregeling is niet bedoeld als een regeling met verdergaande strekking. Tegen de achtergrond van genoemde doelstelling van de schuldsaneringsregeling zijn er bijvoorbeeld regelingen opgenomen omtrent schorsing en verval van beslagen. Dit houdt ook verband met de bepaling dat schuldeisers rechtsvorderingen die voldoening van een vordering uit de boedel ten doel hebben, gedurende de toepassing van de schuldsaneringsregeling op geen andere wijze kunnen instellen dan door aanmelding ter verificatie. Het een en ander heeft derhalve betekenis voor bijvoorbeeld een rechterlijk vonnis met betrekking tot een geldschuld.

Anders ligt dat echter bij een rechterlijke uitspraak op grond waarvan tot ontruiming kan worden overgegaan. Een ontruiming is op zich niet van invloed voor het met de schuldsaneringsregeling te bereiken doel, namelijk dat de schuldenaar op een gegeven moment niet meer door schuldeisers met oude schulden wordt achtervolgd. Het gaat bij een daadwerkelijke ontruiming niet om een executie tot verhaal van schulden en een dergelijke tenuitvoerlegging raakt het vermogen (de boedel) niet. Een vonnis tot ontruiming wordt dan ook niet bestreken door de schuldsaneringsregeling. Hetzelfde geldt voor andere titels die de boedel niet raken. Terzijde merk ik nog op dat een rechterlijke uitspraak op basis waarvan tot ontruiming kan worden overgegaan, uiteraard niet altijd verband behoeft te houden met achterstallige huur. Ontruiming kan bijvoorbeeld ook worden bevolen in geval van overlast of vernieling.

Bij de opmerking van de leden van de VVD-fractie over de redactie van artikel 288, eerste lid, onder a, kan ik mij aansluiten. Inderdaad had beter geschreven kunnen worden «in staat geacht wordt voort te gaan», dan wel «geacht wordt te kunnen voortgaan». Over de strekking van dit onderdeel a kan evenwel geen misverstand ontstaan. Ik stel mij voor de desbetreffende redactie bij gelegenheid van een volgend wetsvoorstel tot wijziging van de Faillissementswet of bij een andere goede gelegenheid aan te passen.

De uitleg van de leden van de VVD-fractie in verband met de komma na «gerechtshof» in artikel 292, tweede lid, dat het voor de hand ligt dat is bedoeld het bevoegde gerechtshof aan te duiden, is juist. Bij de redactie van artikel 292, tweede lid, tweede volzin, is echter aangesloten bij vergelijkbare reeds in de Faillissementswet opgenomen bepalingen waarin na het woord «gerechtshof» eveneens een komma is geplaatst, bijvoorbeeld in de artikelen 155, eerste lid, en 278, tweede lid. Ook deze punten kunnen worden meegenomen bij een goede gelegenheid.

De leden van de CDA-fractie informeerden naar de voordelen van de regeling van de onderhavige problematiek in de voorliggende wetsvoorstellen boven de regeling van deze problematiek in een duale relatie tussen schuldenaar en bijvoorbeeld de Volkskredietbank, zoals thans in de praktijk geschiedt.

Naar aanleiding hiervan merk ik op dat de wettelijke schuldsaneringsregeling niet in het leven wordt geroepen omdat die regeling zonder meer voordelen zou bieden boven het tot stand brengen van buitengerechtelijke, derhalve minnelijke regelingen. De voorgestelde regeling is ook geenszins bedoeld om in de plaats te treden van de bestaande praktijk op het terrein van schuldhulpverlening, zoals het door een Gemeentelijke kredietbank (GKB) ten behoeve van een schuldenaar verstrekken van krediet om daarmee, onder verkrijging van finale kwijting, een gedeelte van de vorderingen van de schuldeisers te voldoen. Zoals ik eerder in deze memorie van antwoord aanstipte, wordt met de wettelijke schuldsaneringsregeling mede beoogd de bereidheid van schuldeisers tot het treffen van een minnelijke regeling te bevorderen. Dat zal ook de activiteiten van schuldhulpverlenende instellingen kunnen vergemakkelijken. Het een en ander zou met het oog op de praktijk wel een voordeel van het bestaan van de wettelijke schuldsaneringsregeling kunnen worden genoemd.

De wettelijke schuldsaneringsregeling wordt evenwel in het leven geroepen omdat die nodig is doordat natuurlijke personen met een problematische schuldsituatie momenteel wèl in de kou blijven staan. Een minnelijke regeling is immers om uiteenlopende redenen in de praktijk niet altijd haalbaar, bijvoorbeeld omdat een of meer schuldeisers niet instemmen. Tevens moet worden bedacht dat verzoeken tot schuldhulp door bijvoorbeeld een GKB wel worden afgewezen omdat de schuldenaar geen of onvoldoende aflossingscapaciteit heeft. Uitgangspunt van de wettelijke schuldsaneringsregeling is dat in beginsel iedere natuurlijke persoon die zich in financiële problemen bevindt de mogelijkheid geboden moet worden op een gegeven moment weer als het ware met een schone lei te kunnen beginnen. De toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling is niet afhankelijk van de instemming van de schuldeisers. De wettelijke schuldsaneringsregeling kan voorts niet worden geweigerd uitsluitend op grond dat er geen of onvoldoende vooruitzicht bestaat dat schuldeisers algehele of gedeeltelijke betaling op hun vorderingen zullen ontvangen. Ook in een dergelijke situatie kunnen door toepassing van de met rechtswaarborgen omklede schuldsaneringsregeling de overblijvende vorderingen van schuldeisers worden omgezet in natuurlijke verbintenissen. Ik merk hierbij voor de goede orde nog op dat in gevallen waarin er nauwelijks of geen activa in de boedel bijeen gebracht kunnen worden, de rechter de looptijd van de schuldsaneringsregeling in de praktijk op een korte tot zeer korte periode zou kunnen vaststellen. Dit past in het beoogde flexibele systeem van de schuldsaneringsregeling, waarin de rechter aan de hand van alle feiten en omstandigheden de looptijd zal vaststellen. Onjuist vind ik dan ook de suggestie die mr J.B. Huizink wekt in zijn, door de leden van de PvdA-fractie in hun bijdrage genoemde, artikel in het WPNR van 11 november 1995 (95/6200, blz. 735, r.k.) door ten aanzien van gevallen als hier bedoeld te spreken van «op het strafbankje zitten» of «drie jaar stilzitten».

De leden van de fracties van het CDA, de SGP, het GPV en de RPF vroegen waarom er niet voor gekozen is de essentie van de onderhavige regeling onder te brengen in de zevende afdeling van de Faillissementswet over het akkoord. Zou aldus, zo vroegen deze leden, niet op veel eenvoudiger wijze hetzelfde zijn bereikt als met de voorliggende uitgebreide wetsvoorstellen?

Naar aanleiding van deze vragen merk ik allereerst op dat de in het wetsvoorstel 22 969 opgenomen schuldsaneringsregeling voor een belangrijk deel is terug te voeren op de voorstellen die zijn opgenomen in het rapport van de Commissie ter advisering omtrent eventuele herziening van de Faillissementswet (de Commissie-Mijnssen). Die commissie schreef onder meer (blz. 236 van haar rapport): «Ofschoon de regeling zoals de commissie die voor ogen staat mede het element van liquidatie bevat, zou de commissie die regeling niet in de faillissementsregeling willen onderbrengen maar als zelfstandige regeling in een nieuwe Titel III van de Faillissementswet. Daarmee wordt tegengegaan dat van de regeling een stigmatiserende werking zou uitgaan, hetgeen ook niet bevorderlijk zou zijn voor het tijdig aanvragen door een schuldenaar tot het op hem van toepassing verklaren van de desbetreffende regeling». Dit voorstel is in het wetsvoorstel 22 969 overgenomen.

Het onderbrengen van de schuldsaneringsregeling in de zesde (niet: zevende) afdeling van de eerste titel van de Faillissementswet zou betekenen dat er geen zelfstandige rechtsfiguur inzake schuldsanering komt, maar dat de schuldenaar-natuurlijke persoon zou zijn aangewezen op het faillissement. Dit zou bijvoorbeeld betekenen dat bezien moet worden of en zo ja op welke wijze de in het nieuwe artikel 288 van de Faillissementswet opgenomen zogenoemde weigeringsgronden in het kader van faillissement toepassing zouden kunnen vinden. En daarbij zou dan tevens de vraag onder ogen gezien moeten worden in welke afdeling van de eerste titel deze weigeringsgronden moeten worden opgenomen; in de zesde afdeling over het faillissementsakkoord of in de eerste afdeling over de faillietverklaring waarbij dan wellicht nog nader onderscheid gemaakt moet worden of de schuldenaar zelf aangifte tot faillietverklaring doet, een schuldeiser een verzoek doet, dan wel het openbaar ministerie een vordering doet tot faillietverklaring. Een en ander zou de regeling van het faillissement naar mijn mening compliceren.

Voorts moet worden bedacht dat de voorgestelde wettelijke schuldsaneringsregeling geen bijzondere of nadere uitwerking is van het bestaande faillissement. De schuldsaneringsregeling is een zelfstandige regeling die zich kenmerkt door eigen aspecten en een – gedeeltelijk – eigen systematiek. In het wetsvoorstel 22 969 zijn weliswaar regelingen opgenomen omtrent een akkoord, maar die wijken op enkele belangrijke onderdelen af van de bestaande regelingen over het akkoord in faillissement. Te wijzen valt op de regeling dat – anders dan in faillissement – ook schuldeisers van vorderingen waaraan voorrang is verbonden de wettelijke bevoegdheid krijgen om te stemmen over een akkoord, de van faillissement afwijkende regeling over de stemverhouding, alsmede de in faillissement ontbrekende mogelijkheid dat de rechter-commissaris onder omstandigheden een door de schuldeisers verworpen akkoord kan vaststellen als ware het aangenomen.

Verder is de wettelijke schuldsaneringsregeling ook niet beperkt tot regelingen omtrent een akkoord. Er is rekening mee gehouden dat er geen akkoord wordt aangeboden, een aangeboden akkoord wordt verworpen of dat ten aanzien van een aangenomen akkoord de homologatie wordt geweigerd. In dat geval zal de rechter moeten beslissen of de schuldsaneringsregeling wordt voortgezet en in het bevestigende geval een saneringsplan vaststellen (artikel 338, vierde en vijfde lid). Uit het oogpunt van proceseconomie vindt een consultatie van de schuldeisers over het ontwerp van een saneringsplan direct plaats tijdens de verificatievergadering. Van een saneringsplan, de consultatie daarover, de rechterlijke beslissing over het plan, de mogelijkheid dat een saneringsplan wordt gewijzigd en dergelijke is in faillissement geen sprake. Regelingen als deze laten zich naar mijn mening moeilijk inpassen in de zesde afdeling over faillissementsakkoord. Overigens zou bij het in die zesde afdeling onderbrengen van met schuldsanering verband houdende regelingen telkens moeten worden aangegeven of deze al dan niet toepassing kunnen vinden, al naar gelang de gefailleerde een rechtspersoon dan wel een natuurlijke persoon. De wettelijke schuldsaneringsregeling is immers alleen bedoeld voor natuurlijke personen.

Een ander belangrijk aspect is de voorgestelde wettelijke verdeelsleutel (artikel 349, tweede lid) die in acht genomen moet worden bij het doen van uitkeringen op vorderingen van concurrente schuldeisers en vorderingen waaraan voorrang is verbonden. Een zodanige verdeelsleutel en de daarmee samenhangende systematiek ontbreken in het faillissement. De schuldsaneringsregeling geeft voorts regelingen voor het niet langer afdwingbaar zijn van overblijvende vorderingen van schuldeisers, de toetsing door de rechter of dat rechtsgevolg zal intreden en de mogelijkheid dat dit rechtsgevolg na de beëindiging van de schuldsaneringsregeling ingevolge een daartoe strekkende rechterlijke uitspraak komt te vervallen.

Genoemde en andere aan de schuldsaneringsregeling eigen regelingen laten zich naar mijn mening moeilijk onderbrengen in de zesde afdeling over het akkoord in faillissement. Het is evenmin wenselijk de bepalingen van de schuldsaneringsregeling verspreid in de eerste titel van de Faillissementswet op te nemen. Door de bepalingen te zamen en als zelfstandige rechtsfiguur op te nemen in een nieuwe derde titel, worden de toegankelijkheid en de duidelijkheid bevorderd.

De leden van de CDA-fractie vroegen vervolgens of niet gevreesd moet worden dat de voorgestelde regeling in de praktijk fraudegevoelig zal blijken te zijn.

Naar mijn oordeel bevat het wetsvoorstel afdoende regelingen om aan misbruik van de regeling het hoofd te kunnen bieden. Ik wijs daarbij op het volgende.

Ten eerste zijn van belang de in het nieuwe artikel 288 van de Faillissementswet opgenomen weigeringsgronden die de rechter kan toepassen om een schuldenaar de toegang tot de regeling te ontzeggen. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn in het geval een schuldenaar, hoewel hij in staat is zijn schulden te voldoen, de schuldsaneringsregeling aanvraagt om op die wijze te trachten beslag- en executiemaatregelen van schuldeisers te frustreren. Zijn verzoek kan dan worden afgewezen op grond van artikel 288, eerste lid, onderdeel a, terwijl de weigeringsgrond bedoeld in het eerste lid, onder b, in dat geval wellicht ook in aanmerking zou kunnen komen.

Verder speelt een belangrijke rol de in het tweede lid, onder b, van artikel 288 opgenomen weigeringsgrond, de zogenoemde «goede trouw» van de schuldenaar. Het gaat hierbij om een gedragsmaatstaf: het te goeder trouw handelen. In dit verband zijn onder meer de aard en omvang van de schulden, het tijdstip waarop en de frequentie waarin schulden zijn gemaakt van belang. Zo kan een schuldenaar die willens en wetens de ene schuld na de andere doet ontstaan of die door bijvoorbeeld valsheid in geschrift ernstige fraude heeft gepleegd, de schuldsaneringsregeling dus worden geweigerd.

Voorts kan de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds worden beëindigd (artikel 350). Dat kan onder meer gebeuren indien de schuldenaar een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of hij zijn schuldeisers benadeelt of tracht te benadelen, zoals door het verzwijgen van activa of het onttrekken van activa aan de boedel.

Vindt geen tussentijdse beëindiging plaats, dan toetst de rechter tegen het einde van de looptijd van de schuldsaneringsregeling of de schuldenaar in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten (artikel 354).

Blijkt van een toerekenbare tekortkoming, dan zal het rechtsgevolg dat overblijvende vorderingen niet langer afdwingbaar zijn niet intreden.

De schuldsaneringsregeling heeft in dat geval dus niet het beoogde effect voor de schuldenaar; de schuldeisers kunnen dan na de beëindiging van de schuldsaneringsregeling hun rechten volledig uitoefenen.

Zou eerst na afloop van de schuldsaneringsregeling blijken van feiten of omstandigheden die tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling grond tot beëindiging zouden hebben opgeleverd (bijvoorbeeld achteraf blijkt dat de schuldenaar vermogensbestanddelen heeft verzwegen), dan kan alsnog het rechtsgevolg dat overblijvende vorderingen niet langer afdwingbaar zijn komen te vervallen (artikel 358a).

Ten slotte zijn in het wetsvoorstel 23 429 wijzigingen opgenomen van de artikelen 194, 341 en 344 van het Wetboek van Strafrecht. Op grond daarvan kan een schuldenaar die goederen heeft verzwegen of aan de boedel in de schuldsaneringsregeling heeft onttrokken strafrechtelijk worden vervolgd.

De leden van de CDA-fractie vroegen of de argumenten uiteen kunnen worden gezet om in plaats van de oorspronkelijk in de wetsvoorstellen voorgestelde duur van de schuldsaneringsregeling van 5 jaar thans een termijn van 3 jaar in de wetsvoorstellen te bepalen.

De gang van zaken ten aanzien van de in artikel 343, tweede lid, opgenomen regeling omtrent de looptijd is de volgende geweest. In het wetsvoorstel 22 969 zoals dat bij de Tweede Kamer is ingediend, was bepaald dat de door de rechter vast te stellen termijn van de looptijd ten hoogste vijf jaar zou kunnen zijn. Derhalve geen op vijf jaar gefixeerde termijn zonder meer. Deze regeling – die overeenstemde met het voorstel van de Commissie-Mijnssen – werd opgenomen in verband met het beoogde flexibele karakter van de regeling, waarbij betrokken zijn de belangen van zowel de schuldenaar als de schuldeisers. Bij de regeling omtrent de looptijd is tevens van belang dat de rechter in het wetsvoorstel de bevoegdheid is toegekend om de schuldenaar naast het altijd vrij te laten bedrag overeenkomstig de beslagvrije voet een extra nominaal bedrag toe te kennen (artikelen 295, derde lid, en 343, derde lid, onder a). Zoals in de kamerstukken betreffende het wetsvoorstel 22 969 enige keren is uiteengezet, laat de regeling toe tussen de looptijd en de bevoegdheid van de rechter tot het toekennen van een extra nominaal bedrag een zeker verband te leggen. Het zou dus denkbaar zijn dat de rechter de looptijd op een wat langere termijn zou vaststellen maar dan voor die periode of voor een gedeelte daarvan tevens een extra nominaal bedrag toekent, of omgekeerd. Aldus kan bij de vaststelling van de looptijd van de schuldsaneringsregeling rekening gehouden worden met alle omstandigheden in concreto, waaronder met name ook de aard en de omvang van de schulden en de aflossingscapaciteit van de schuldenaar. Hierbij moet worden bedacht dat de voorgestelde wettelijke schuldsaneringsregeling niet uitsluitend bedoeld is voor personen met een minimuminkomen, terwijl de regeling bovendien toepassing kan vinden ten aanzien van natuurlijke personen met schulden die zijn ontstaan uit hoofde van de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf. Genoemde, in het wetsvoorstel opgenomen regeling inzake de looptijd waaraan alleen een bovengrens was gesteld van vijf jaren, zou overigens geenszins uitsluiten dat de rechter aansluiting zoekt bij de in de praktijk in het kader van minnelijke regelingen wel gehanteerde termijn van drie jaar, zoals die als uitgangspunt is neergelegd in de Gedragscode van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK).

Tegen de in het oorspronkelijk wetsvoorstel opgenomen regeling dat de rechter de looptijd op ten hoogste vijf jaar zou kunnen vaststellen, zijn vanuit de Tweede Kamer bezwaren naar voren gebracht. Hierbij speelde een rol dat de rechter ingevolge het wetsvoorstel niet verplicht maar bevoegd is een extra nominaal bedrag toe te kennen naast het bedrag overeenkomstig de beslagvrije voet. Vanwege het facultatieve karakter van die regeling zou de looptijd in een concreet geval op de maximale termijn van vijf jaren kunnen worden bepaald zonder dat de schuldenaar een extra nominaal bedrag wordt toegekend. Dit werd onwenselijk geacht omdat een schuldenaar niet gedurende een zo lange periode zou kunnen leven van uitsluitend het bedrag overeenkomstig de beslagvrije voet. Bovendien zou, zo werd tevens vanuit de Tweede Kamer naar voren gebracht, de wettelijke regeling omtrent de looptijd beter moeten aansluiten bij de huidige praktijk die bij minnelijke regelingen uitgaat van een termijn van in beginsel drie jaar (Gedragscode van de NVVK).

Dit onderwerp is tevens aan de orde gesteld in het overleg op 4 april 1995 tussen de vaste commissies voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid en voor Justitie en mijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en mij. Naar aanleiding daarvan is de regeling bij de vierde nota van wijziging aangepast (22 969, nr. 20). Voorop bleef staan dat de looptijd nooit op een langere termijn dan vijf jaar zou kunnen worden vastgesteld, maar daaraan werd toegevoegd dat een schuldenaar in beginsel niet langer dan (in totaal) drie jaar slechts een bedrag overeenkomstig de beslagvrije voet zou toekomen. In beginsel, omdat er omstandigheden zouden kunnen zijn op grond waarvan de rechter tot het oordeel zou kunnen komen dat in redelijkheid een langere looptijd dan drie jaar kan worden gevergd, hoewel de schuldenaar ook dan uitsluitend een bedrag overeenkomstig de beslagvrije voet toekomt.

Factoren als de aard en de omvang van de schulden zouden daarbij een rol kunnen spelen. Kortheidshalve verwijs ik verder naar de toelichting (blz. 15 en 16) bij de vierde nota van wijziging.

Tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in september 1995 bleek dat de Tweede Kamer een strakkere regeling voor ogen stond en dat een termijn van drie jaar meer dwingend als uitgangspunt zou moeten gelden.

Naar aanleiding daarvan is de regeling bij vijfde nota van wijziging opnieuw aangepast (22 969, nr. 28). Daarin werd vooropgesteld dat de looptijd ten hoogste drie jaar zou zijn. Ook hier met een uitzondering tot ten hoogste vijf jaar indien van de schuldenaar in redelijkheid een langere termijn dan drie jaar kan worden gevergd, maar nu met de in de voorgestelde regeling nadrukkelijk opgenomen voorwaarde dat een langere termijn dan drie jaar alleen dan zou mogen worden vastgesteld, indien voor in ieder geval de periode die de drie jaar te boven gaat tevens een extra nominaal bedrag wordt vastgesteld. De woorden «in ieder geval» zouden het mogelijk maken dat de rechter eventueel ook voor de periode van de eerste drie jaar of voor een gedeelte daarvan een extra nominaal bedrag vaststelt. Met deze regeling zou dus gewaarborgd zijn dat een schuldenaar nooit langer dan drie jaar slechts een bedrag overeenkomstig de beslagvrije voet zou toekomen.

Naar aanleiding van die vijfde nota van wijziging heeft het Tweede Kamerlid mevrouw Noorman-den Uyl een (gewijzigd) amendement ingediend (22 969, nr. 29). Met dit amendement werd beoogd de mogelijkheid uit te sluiten dat iemand gedurende drie jaar uitsluitend een bedrag overeenkomstig de beslagvrije voet toekomt en voor een (eventueel) daarop volgende periode van de looptijd nog een extra nominaal bedrag krijgt toegekend. De rechter zou, bij wijze van uitzondering, wel een langere termijn dan drie jaar moeten kunnen vaststellen (tot ten hoogste vijf jaar), maar dan zal ingevolge het amendement in dat geval voor de gehele looptijd van de schuldsaneringsregeling (vanaf de vaststelling van het saneringsplan) een extra nominaal bedrag moeten worden vastgesteld. Deze regeling is door aanvaarding van het desbetreffende amendement thans in artikel 343, tweede lid, van het wetsvoorstel opgenomen.

De leden van de CDA-fractie informeerden naar mijn standpunt ten aanzien van het voorstel van de Commissie-Boorsma in het rapport «Schulden: naar» om een gemeentelijke functionaris aan te stellen om mensen in financiële problemen actief te begeleiden onder meer door hen te helpen met de vele loketten en de vele regelingen. Tevens vroegen deze leden of ik bereid ben te bevorderen dat de regering gemeenten stimuleert en ondersteunt bij het opzetten en handhaven van een dergelijke regeling.

In de kabinetsreactie die mijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 18 september 1994 naar aanleiding van het advies van de Commissie Boorsma aan de Tweede Kamer heeft gezonden (22 969, nr. 15), is op het door de leden van de CDA-fractie bedoelde voorstel ingegaan. Daarbij is een lokaal meldpunt voorgesteld, waar informatie over schulden en betalingsachterstanden kunnen worden gemeld. Binnen dit meldpunt wordt vervolgens bezien welke actie nodig is om betrokkenen te helpen en te begeleiden. Zoals in de kabinetsreactie is aangegeven, zal het kabinet initiatieven op dit punt ondersteunen. Diverse experimenten op het terrein van lokale meldpunten zijn door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gesubsidieerd.

Naar verwachting zullen in de loop van het jaar 1996 de eerste resultaten van deze experimenten beschikbaar komen.

De leden van de CDA-fractie vroegen voorts of met de term «beheer» in artikel 296, derde lid, hetzelfde wordt bedoeld als met de term «bevoegdheid... feitelijke handelingen te verrichten en toe te laten» in het eerste lid van dit artikel.

Ingevolge artikel 316, eerste lid, onder b, geldt als hoofdregel dat de bewindvoerder belast is met onder meer het beheer van de boedel.

Daarop kan evenwel via de toepassing van artikel 296, derde lid, ten aanzien van een tot die boedel behorend goed een uitzondering worden gemaakt. In de memorie van toelichting (blz. 44) bij het wetsvoorstel 22 969 is het voorbeeld genoemd van de personenauto die de schuldenaar nodig heeft om zijn inkomen te verwerven. Aanknopend bij dat voorbeeld betekent dit, dat de schuldenaar die krachtens de beschikking van de rechter-commissaris over die auto het beheer heeft daarin niet alleen mag rijden (het verrichten van feitelijke handelingen), maar dat hij bijvoorbeeld ook een garage opdracht mag geven tot een onderhoudsbeurt. Een dergelijke opdracht is een rechtshandeling die als zodanig niet valt onder de bepaling van het eerste lid, onder b. De term «beheer» omvat derhalve meer dan uitsluitend de bevoegdheid om ten aanzien van het desbetreffende goed feitelijke handelingen te verrichten of te laten verrichten.

De leden van de CDA-fractie vroegen vervolgens of artikel 297 nog een andere strekking heeft dan, wat vanzelfsprekend is, te bepalen dat de schuldenaar door de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet handelingsonbekwaam is geworden.

In plaats van «handelingsonbekwaam» zou ik in dit verband liever willen spreken van «handelingsonbevoegd» (vergelijk mede artikel 3:32 van het Burgerlijk Wetboek; handelingsonbekwaam zijn bijvoorbeeld minderjarigen en, voor zover de wet niet anders bepaalt, onder curatele gestelden).

Het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling maakt de schuldenaar niet handelingsonbevoegd. Om daarover in deze nieuwe rechtsfiguur van de schuldsanering geen misverstand of onduidelijkheid te laten bestaan, is in artikel 297, eerste lid, met zoveel woorden vooropgesteld dat de schuldenaar zelfstandig bevoegd is tot het verrichten van rechtshandelingen. In aansluiting op die hoofdregel wordt in het tweede lid van artikel 297 een nadere bepaling gegeven dat de schuldenaar voor in dat lid bedoelde rechtshandelingen de toestemming van de bewindvoerder behoeft.

De leden van de CDA-fractie vroegen ten slotte wat de ratio is van de bepaling van artikel 305, eerste lid, dat, wanneer de schuldsaneringsregeling definitief is, alleen de bewindvoerder de huur tussentijds kan doen eindigen.

Wat is er tegen, zo vroegen deze leden, om deze bevoegdheid (ook) aan de huurder zelf toe te kennen.

Naar aanleiding daarvan merk ik op dat met het eerste lid van artikel 305 niet bedoeld is de bevoegdheid van de schuldenaar tot het doen beëindigen van de huur te beperken tot de periode van de voorlopige toepassing van de schuldsaneringsregeling. De in het eerste lid omschreven bevoegdheid van de schuldenaar die huurder is, geldt ongeacht of de schuldsaneringsregeling voorlopig dan wel definitief van toepassing is verklaard. De schuldsaneringsregeling kàn eerst voorlopig van toepassing worden verklaard, maar dat behoeft niet altijd het geval te zijn; de regeling kan ook direct definitief van toepassing worden verklaard. In dit verband is in de memorie van toelichting (blz. 48) bij het wetsvoorstel 22 969 ten aanzien van de bevoegdheid van de schuldenaar geschreven: «Hij kan zodra de schuldsaneringsregeling – eventueel voorlopig – van toepassing is verklaard, tot beëindiging overgaan.»

Naast de bevoegdheid van de schuldenaarhuurder wordt in het eerste lid van artikel 305 aan de bewindvoerder een zelfstandige bevoegdheid toegekend. Dit is tot uitdrukking gebracht met de zinsnede «en, indien de schuldsaneringsregeling definitief van toepassing is verklaard, kan de bewindvoerder...». Uit het woordje «en» blijkt dat het gaat om een aanvullende en niet om een exclusieve bevoegdheid van de bewindvoerder. De bevoegdheid van de bewindvoerder geldt echter alleen indien de schuldsaneringsregeling definitief van toepassing is verklaard. Deze beperking blijkt uit de zinsnede «indien... is verklaard». (Vergelijk mede de memorie van toelichting, blz. 48: De bevoegdheid tot tussentijdse beëindiging komt ook de bewindvoerder toe, echter alleen indien de schuldsaneringsregeling definitief van toepassing is verklaard).

De vraag van de leden van de PvdA-fractie of de toegezegde evaluatie van de beslagvrije voet al gereed is, wordt ontkennend beantwoord.

De evaluatie is tijdens de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer op 7 september 1995 toegezegd. De werkzaamheden in verband met deze evaluatie zijn zo snel mogelijk daarna aangevangen maar nog niet afgerond.

De leden van de PvdA-fractie vroegen voorts of ik de mening deel van mr Huizink, geuit in een artikel in het WPNR van vrijdag 11 november 1995, dat de voorgestelde regeling slecht aansluit op de geldende Faillissementswet en daarom in de uitvoering tot praktische problemen zal leiden.

Ik deel de mening van mr J.B. Huizink niet. Alvorens naar aanleiding van zijn artikel op enkele punten in te gaan, merk ik op dat een ontwerp van het wetsvoorstel 22 969 voor commentaar is toegezonden aan de Nederlandse Vereniging van Rechtspraak (NVvR). De NVvR heeft een aantal nuttige suggesties gedaan die in het uiteindelijke wetsvoorstel zijn opgenomen, maar zij heeft op geen enkele wijze laten blijken dat de ontworpen regeling slecht zou aansluiten op de geldende Faillissementswet of in de uitvoering tot praktische problemen zou leiden. Integendeel, de NVvR spreekt in haar commentaar van «een voor de rechtspraktijk belangrijk en aansprekend stuk wetgeving». Ook uit andere kontakten die in verschillende stadia hebben plaatsgevonden met deskundigen uit de rechtspraktijk, is niet gebleken van een mening zoals door mr Huizink geuit.

Mr Huizink laat in zijn artikel in het WPNR van 11 november 1995 (95/6200) doorklinken geen warm voorstander te zijn van een wettelijke schuldsaneringsregeling (vergelijk onder meer blz. 739, onder punt 9: «Maar hoe zulks wettelijk handen en voeten te geven? Ik zou denken: Niet! Er is meer dan de wet.»). Wellicht dat in ieder geval een aantal van zijn op- en aanmerkingen moeten worden bezien in de context van dat standpunt. Mr Huizink vindt «het veel aantrekkelijker om deze kwestie zoals thans geschiedt te regelen in een duale relatie tussen schuldenaar en bijvoorbeeld Volkskredietbank» (blz. 735, r.k.). Daarmee wordt naar mijn mening evenwel miskend dat, zoals ik eerder in deze memorie van antwoord naar aanleiding van een vraag van de leden van de CDA-fractie aangaf, in de praktijk niet alle zaken langs een minnelijke weg tot een oplossing kunnen worden gebracht.

Dat leidt ertoe dat een deel van de mensen die in een financieel problematische situatie zitten, thans in de kou blijven staan. Aan de noodzaak van een wettelijke schuldsaneringsregeling is, voor zover mij bekend, tot nu toe ook door niemand getwijfeld.

In zijn slotbeschouwing (blz. 739/740) stelt mr Huizink onder meer dat bedacht moet worden dat door in op zichzelf consistente wetgeving in te grijpen, allerlei onvermoede en vooral onbeoogde dwarsverbanden, inconsequenties en onbegrijpelijkheden kunnen ontstaan. Naar aanleiding daarvan merk ik allereerst op dat niet uit het oog verloren moet worden dat de voorgestelde schuldsaneringsregeling is ontworpen als een zelfstandige regeling en niet als een bijzondere of nadere uitwerking van faillissement voor natuurlijke personen. De schuldsaneringsregeling wijzigt de bestaande regelingen van faillissement of surséance van betaling op geen enkele manier. Het huidige faillissement en de surséance van betaling blijven ongewijzigd bestaan; naast die bestaande rechtsfiguren komt de nieuwe zelfstandige rechtsfiguur van de schuldsanering. Elk van die drie rechtsfiguren kan in daarvoor in aanmerking komende gevallen toepassing vinden. In dit verband kan er naar mijn mening dan ook niet gesproken worden van «ingrijpen in wetgeving». Evenmin is daartoe aanleiding doordat de wettelijke schuldsaneringsregeling zich kenmerkt door een eigen systematiek en daarmee samenhangende bepalingen.

Dat geldt ook nu reeds voor faillissement ten opzichte van surséance van betaling. Net zoals faillissement regelingen kent die ontbreken in of afwijken van de surséance van betaling, zo brengt de eigen systematiek van de schuldsaneringsregeling mee dat die regeling bepalingen kent die afwijken van regelingen in faillissement of surséance. Het gaat er ook niet om of de schuldsaneringsregeling als het ware naadloos aansluit bij of inpasbaar is in de huidige regelingen van faillissement of surséance. De voorgestelde wettelijke schuldsaneringsregeling zal als zodanig zelfstandig moeten worden bezien.

Een aantal op- en aanmerkingen van mr Huizink houdt verband met het feit dat sommige van de voorgestelde artikelen van de schuldsaneringsregeling anders zijn opgezet dan vergelijkbare bestaande artikelen in de eerste titel over faillissement, overigens zonder dat hij daarbij concludeert dat die regelingen niet zouden deugen. Ten aanzien van andere onderwerpen constateert mr Huizink dat een voorgestelde bepaling op zichzelf praktisch is, maar dat deze «minder fraai» is in de wettelijke systematiek of iets dergelijks (vergelijk o.m. blz. 736, r.k., met betrekking tot de in het wetsvoorstel opgenomen regeling dat goederen in beginsel ondershands kunnen worden verkocht). Zo geeft mr Huizink ook aan dat de in het wetsvoorstel opgenomen regeling dat de huurpenningen geen boedelschuld vormen, gelet op het karakter van de schuldsaneringsregeling, een begrijpelijke zet van de wetgever is. Zijn daarop volgende constatering dat het evenwel slecht spoort met artikel 39 van de Faillissementswet, houdt naar mijn mening verband met de omstandigheid dat de schuldsaneringsregeling niet of onvoldoende als een zelfstandige regeling wordt bezien. Met betrekking tot een enkel ander punt wil ik nog het volgende opmerken.

In zijn artikel (blz. 736, l.k.) gaat mr Huizink in op een, naar hij aangeeft, cruciaal punt. Hij schrijft dat door de opstellers van het wetsvoorstel bij het akkoord kennelijk alleen gedacht is aan aanbieding van een percentage van de schuldvorderingen, dat vervolgens ineens wordt voldaan. Waar mr Huizink dit op baseert, is mij niet duidelijk. Dat een dergelijke beperking geldt of is bedoeld, blijkt noch uit de in het wetsvoorstel 22 969 opgenomen artikelen noch uit de memorie van toelichting. Ik zie niet in waarom een akkoord in het kader van de schuldsaneringsregeling geen andere inhoud zou kunnen hebben dan alleen het aanbieden van een percentage van de schuldvorderingen dat ineens wordt voldaan. Net als in faillissement, surséance van betaling of bij een buitengerechtelijk akkoord is ook in de schuldsaneringsregeling een akkoord met een andere inhoud zeer wel mogelijk. Dat kan ook een akkoord zijn op grond waarvan liquidatie van activa achterwege kan blijven. Deze laatste mogelijkheid is overigens in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel 22 969 expliciet genoemd (vergelijk o.m. paragraaf 34, slot, blz. 24).

Op bladzijde 739, l.k., gaat mr Huizink in op artikel 311 waarbij door hem als kernprobleem de vraag wordt opgeworpen: wordt het beroep/bedrijf – onderneming – in het kader van artikel 311 voortgezet of gaat de nering van de schuldenaar geheel buiten de boedel om? Naar mijn mening is hier evenwel geen sprake van een probleem. Anders dan mr Huizink blijkbaar veronderstelt, behoeft – in zijn voorbeeld – een schilder die «eigen baas» is géén toestemming van de rechter-commissaris om zijn werkzaamheden te kunnen voortzetten. Dàt verlangt artikel 311 helemaal niet; ook zonder een beschikking van de rechter-commissaris kan de schuldenaar zijn zelfstandig beroep of onderneming voortzetten.

Artikel 311 regelt evenwel iets anders, namelijk de gevolgen als de rechter-commissaris wél een beschikking heeft gegeven. Immers, indien overeenkomstig de regels van artikel 311 een zelfstandig beroep of bedrijf wordt voortgezet, geschiedt dat ten behoeve van de boedel en zijn de daaruit voortvloeiende vorderingen boedelschulden (vergelijk mede de memorie van toelichting, 22 969, blz. 50–51).

Wordt een zelfstandig beroep of bedrijf echter niet overeenkomstig artikel 311 voortgezet, dan geldt de gewone regeling dat, kort gezegd, de vorderingen die ten laste van de schuldenaar ontstaan door hemzelf uit de hem toekomende middelen moeten worden voldaan. Hier is dus geen sprake van boedelschulden.

Ik zie in dit verband ook geen problemen wat betreft de bescherming van derden. De uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt gepubliceerd (artikel 293) en derden worden geacht van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op de hoogte te zijn.

Dit is net zo als in faillissement. Als iemand met de schuldenaar zaken wil doen, kan hij op eenvoudige wijze verifiëren of al dan niet toepassing is gegeven aan artikel 311. Derden kunnen dus weten of de schuldenaar al dan niet overeenkomstig artikel 311 opereert, derhalve of de rechter-commissaris een beschikking heeft gegeven, alsmede of de bewindvoerder toestemming heeft gegeven.

De leden van de fractie van D66 stellen dat het hier gaat om relatief ingrijpende grote wetten die een doelgroep beslaan die relatief weinig te verteren heeft. Deze leden werpen hierbij de vraag op of dit wel loont, of de bedragen die aldus gegenereerd worden niet zo weinig omvangrijk zijn dat het buitenproportioneel wordt een zo groot apparaat als deze wetswijziging voorstaat, in stelling te brengen. Tevens stellen de leden van de fractie van D66 de vraag of met name de sanerings-/faillissementskosten, waaronder die van de rechtbank, curator/bewindvoerder, wel opwegen tegen de opbrengsten en of dat reëel is tegenover de schuldeisers.

Naar aanleiding van deze vragen merk ik voor de goede orde allereerst op dat de voorgestelde wettelijke schuldsaneringsregeling niet uitsluitend bestemd is voor schuldenaren met een (zeer) laag inkomen. Natuurlijke personen met een hoger of zeer hoog inkomen kunnen net zo goed in de financiële problemen terecht komen en ook aan hen kan via de toepassing van de schuldsaneringsregeling de helpende hand geboden worden. In die gevallen zal er wel meer in de boedel bijeengebracht kunnen worden dan in het geval de schuldenaar relatief weinig te verteren heeft. Naar mijn mening evenwel gaat het in essentie niet om de vraag hoeveel of hoe weinig een schuldenaar te verteren heeft of om de vraag hoeveel in de boedel bijeen gebracht kan worden.

Het gaat erom dat een natuurlijke persoon die in een financieel problematische situatie zit, het vooruitzicht wordt geboden dat hij op een gegeven moment weer met een schone lei verder kan.

Daarbij is op zichzelf niet van belang hoeveel een schuldenaar te verteren heeft of welke bedragen in de boedel kunnen worden bijeengebracht. Ik wees er al eerder op dat een belangrijk uitgangspunt van de voorgestelde regeling is dat de schuldsaneringsregeling ook kan worden toegepast in het geval er onvoldoende of zelfs helemaal geen vooruitzicht bestaat dat schuldeisers algehele of gedeeltelijke betaling op hun vorderingen zullen ontvangen. Anders zou er toch een categorie van schuldenaren zijn die in de kou blijft staan doordat hun geen vooruitzicht geboden kan worden op een gegeven moment weer met een schone lei verder te gaan.

De toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling kent ingrijpende rechtsgevolgen.

Die gevolgen treden in, ongeacht hoeveel of hoe weinig activa in de boedel bijeengebracht kunnen worden. Individuele verhaalsacties van schuldeisers bijvoorbeeld zijn niet meer mogelijk en op overblijvende vorderingen kan na de toepassing van de schuldsaneringsregeling geen betaling meer worden afgedwongen. Mede gelet op de gevolgen die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien, is een gerechtelijke procedure met de daaraan verbonden rechtswaarborgen en dergelijke vanzelfsprekend. De belangen van de schuldeisers vergen ook een rechterlijke toetsing, terwijl ook overigens rechterlijke tussenkomst uit het oogpunt van kenbaarheid en rechtszekerheid nodig is. Dat geldt onder meer voor de vraag of de schuldenaar tot de regeling wordt toegelaten (de weige- ringsgronden), en vervolgens tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor beslissingen zoals omtrent een eventueel ingediend akkoord, dan wel de vaststelling van een saneringsplan.

De voorgestelde schuldsaneringsregeling is, mede gelet op de belangen van de schuldeisers, een met rechtswaarborgen omklede gerechtelijke procedure. Een dergelijke procedure is in verband met onder meer de ingrijpende rechtsgevolgen die daaruit ongeacht de omvang van de boedelactiva voortvloeien, noodzakelijk en naar mijn mening niet buitenproportioneel.

In de schuldsanering komen de kosten van het gerechtelijke apparaat niet ten laste van de boedel. Dat is thans ook niet het geval in faillissement of surséance van betaling. Deze kosten kunnen dan ook niet worden afgezet tegen de activa in de boedel. Het salaris van de bewindvoerder in de schuldsaneringsregeling is echter wel een schuld van de boedel en dient daaruit te worden voldaan voordat onder meer betalingen op vorderingen van schuldeisers kunnen plaatsvinden (artikel 320, zevende lid). De vervulling door de bewindvoerder van zijn taak is niet in de laatste plaats in het belang van de schuldeisers. Het is dan ook ten opzichte van de schuldeisers reëel dat het salaris schuld is van de boedel.

Ten slotte stellen de leden van de fractie van D66 dat wanneer een van de betrokken schuldeisers niet akkoord gaat met de voorgestelde schuldsaneringsregeling, hij in beroep kan gaan tot aan de Hoge Raad. Die rechtsgang neemt vaak lange tijd in beslag. Deze leden vroegen wat intussen met de schuldenregeling gebeurt. Begint deze reeds, wordt deze opgeschort of wordt de regeling verlengd met de periode van de rechtsgang indien deze nog voortduurt of is hiervoor een andere regeling?

Voor de goede orde merk ik allereerst op dat een schuldeiser geen rechtsmiddelen kan instellen tegen de rechterlijke uitspraak waarbij de schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard (vergelijk artikel 292, eerste lid).

Voor zover de leden van de fractie van D66 het oog hebben op het saneringsplan, wordt het volgende opgemerkt. Onderscheiden moeten worden de toepassing van de schuldsaneringsregeling en de daaruit van rechtswege voortvloeiende rechtsgevolgen (zie de Tweede Afdeling, artikel 295 en volgende) enerzijds, en het saneringsplan anderzijds. Het saneringsplan is een van de aspecten van de schuldsaneringsregeling: indien in de schuldsaneringsregeling geen akkoord wordt aangeboden of de homologatie op een akkoord wordt geweigerd, beslist de rechtbank of de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt voortgezet of dat die wordt beëindigd; wordt de toepassing van de schuldsaneringsregeling voortgezet, dan stelt de rechter in die uitspraak tevens een saneringsplan vast. De vaststelling van een saneringsplan zal doorgaans betrekkelijk korte tijd nadat de schuldsaneringsregeling (definitief) van toepassing is verklaard, geschieden (zie hierbij onder meer de termijnen, bedoeld in de artikelen 289, tweede lid, 335, tweede lid, en 338, eerste lid). Tegen de rechterlijke uitspraak waarbij tevens het saneringsplan wordt vastgesteld, kunnen rechtsmiddelen worden ingesteld. Een uitspraak in hoger beroep zal uiterlijk ongeveer een maand na de indiening van het hoger beroep worden gedaan (artikel 342, tweede lid, in samenhang met artikel 341, derde en zesde lid). Het instellen van een rechtsmiddel tegen een rechterlijke uitspraak waarbij is beslist tot voortzetting van de toepassing van de schuldsaneringsregeling en in welke uitspraak tevens een saneringsplan is vastgesteld, raakt als zodanig de reeds van toepassing zijnde schuldsaneringsregeling niet. Die toepassing wordt door het instellen van een rechtsmiddel tegen een uitspraak als bedoeld, niet opgeschort of verlengd. Gelet op het feitelijke karakter van de rechterlijke uitspraak waarbij tevens een saneringsplan wordt vastgesteld, verwacht ik overigens niet dat ten aanzien van een dergelijke uitspraak vaak beroep in cassatie zal worden ingesteld.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven