24 091
Voorstel van wet tot wijziging van de Wet individuele huursubsidie en wijziging van de wet van 21 juni 1989 tot aanpassing van de Wet individuele huursubsidie naar aanleiding van de voorstellen van de commissie tot vereenvoudiging van de loonbelasting en de inkomstenbelasting

nr. 263b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 22 mei 1995

De leden van de CDA-fractie verwezen naar bladzijde 4 van de memorie van toelichting waarin is vermeld dat voor een structurele regeling per 1 juli 1996 een separate wijziging van de wet noodzakelijk is. Deze leden vroegen waarom voor het tijdvak van 1 juli 1995 tot 1 juli 1996 geen structurele regeling is toegepast.

De betreffende passage uit de memorie van toelichting heeft betrekking op de aanpassing van de huurparameters. De ondergetekende heeft in de memorie van toelichting aangegeven dat een tijdelijke voorziening met betrekking tot de huurparameters noodzakelijk is in verband met de introductie van de huursombenadering. Als gevolg hiervan moet een alternatief aanpassingsmechanisme worden geïntroduceerd. Ten tijde van het indienen van het onderhavige voorstel van wet was een goed alternatief nog niet voorhanden (ook thans is dit overigens nog in voorbereiding). Omdat het noodzakelijk is om per 1 juli 1995 aan te geven met welk percentage de huurparameters worden aangepast, heeft de ondergetekende gekozen voor een tijdelijke voorziening die kan «meelopen» in het onderhavige voorstel van wet.

Deze leden vroegen wat hier wordt verstaan onder een «structurele regeling».

Onder een structurele regeling wordt verstaan een regeling die in beginsel voor onbepaalde tijd kan gelden in plaats van een regeling die jaarlijks aanpassing behoeft.

Voorts vroegen de leden van de fractie van het CDA welke criteria worden gehanteerd bij de herbezinning op het stelsel van de Wet IHS.

De ondergetekende gaat bij de herbezinning van een aantal criteria uit, zoals de effectiviteit van de regeling ten aanzien van de doelgroep, de bestendigheid en de doelmatigheid van het subsidie-instrument, de eenvoud en controleerbaarheid van de regeling. Tevens geldt uiteraard hetgeen in het regeerakkoord is opgenomen ten aanzien van een doelmatiger uitvoering van de IHS.

Deze leden vroegen eveneens of de ondergetekende de mening kan delen dat het aanbeveling verdient geen bedragen meer in de Wet IHS te noemen, maar deze vast te stellen bij algemene maatregel van bestuur.

De ondergetekende wijst erop, dat het huidige stelsel van de wet in beginsel een flexibele regeling kent. De wet noemt een beperkt aantal bedragen, die de minister jaarlijks bij regeling kan wijzigen. Een ministeriële regeling is een efficiënte en snelle methode van aanpassen.

De afgelopen jaren is, door meerdere oorzaken, evenwel steeds een wijziging van de wet zelf noodzakelijk gebleken. Hierdoor was de beschikbare tijd voor de parlementaire behandeling, mede door de in acht te nemen termijn voor adviesorganen en de noodzaak rekening te houden met de uitvoeringspraktijk, wel eens krap. Bezien tegenover het telkenmale wijzigen van de wet zou het vaststellen van te wijzigen bedragen bij algemene maatregel van bestuur tijdwinst kunnen opleveren. Thans is evenwel niet op voorhand aan te geven of in de toekomst zal worden gekozen voor een dergelijke regeling; een en ander zal mede afhangen van de toekomstige vorm van de IHS. De ondergetekende moge hier verwijzen naar de door hem aangekondigde herziening van het stelsel.

De leden van de fractie van de PvdA merkten op, dat het hen thans voldoende duidelijk is wat wordt beoogd met de afwijkingsmogelijkheid met betrekking tot de vermenigvuldigingsfactor. Zij stelden dat er toch van uit zou mogen worden gegaan dat de betreffende bepaling, gezien de aangekondigde algehele herziening van de wet, voor slechts één jaar zal gelden. Voorts vroegen zij of het de bedoeling is om de vermenigvuldigingsfactor later in het subsidietijdvak te wijzigen, voor dan nog in te dienen aanvragen.

De ondergetekende wijst er op, dat de algehele herziening van de wet niet per 1 juli 1996 zal kunnen zijn voltooid. Een traject van wetswijziging van een dergelijke omvang neemt immers langere tijd in beslag. De betreffende bepaling geldt dan ook totdat de wet zal zijn herzien. De ondergetekende wijst er op, dat het wijzigen van de factor gedurende het tijdvak niet aan de orde is. De wet gaat immers uit van huur- en inkomensparameters die zijn vastgesteld voor een geheel tijdvak.

Deze leden vroegen met betrekking tot de toepassing van de vermenigvuldigingsfactor om een uitvoerige toelichting.

De huursubsidietabellen worden jaarlijks vastgesteld, rekening houdend met de ontwikkeling van de belastbare bijstand en, ingeval van de tabellen voor aanvragers van 65 jaar en ouder, met de ontwikkeling van de belastbare AOW gedurende het tijdvak. Daarbij wordt zowel de belastbare bijstand en AOW betrokken uit het jaar voorafgaand aan het tijdvak, het basisjaar, als een inschatting van de hoogte van de belastbare bijstand en AOW in het tijdvak. Tot nu toe werden de vermenigvuldigingsfactoren bepaald door rekening te houden met alleen de geschatte ontwikkeling van de belastbare bijstand en AOW in het schattingsjaar.

Daardoor werd bij de vaststelling van de vermenigvuldigingsfactor geen rekening gehouden met de werkelijke ontwikkeling van bijstand en AOW ten opzichte van de schatting in het vorige tijdvak. Het effect hiervan is dat de tabelinkomens van de aanvragers, dus na vermenigvuldiging met een factor die wel rekening houdt met de schatting voor het tijdvak, maar niet corrigeert voor de onjuiste schatting uit het vorige tijdvak, in een andere verhouding tot het minimum ijkpunt komen te staan. De ontwikkeling waarmee de tabellen van tijdvak op tijdvak zijn aangepast en de ontwikkeling van het tabelinkomen van de aanvrager van tijdvak op tijdvak lopen dus uiteen. Dit leidt tot extra subsidie of juist tot extra subsidieverlies. Het onderhavige wetsvoorstel geeft de mogelijkheid de vermenigvuldigingsfactoren vast te stellen conform de ontwikkeling van het minimum en modale ijkpunt.

Het is overigens niet de bedoeling, en uit oogpunt van systematiek ook niet noodzakelijk, aparte vermenigvuldigingsfactoren vast te stellen voor verschillende inkomenshoogten.

Deze leden wezen er eveneens op dat de hele jaarlijkse behandelcyclus van de Eerste Kamer wat vroeger ingezet zou kunnen worden.

De ondergetekende heeft reeds bij de beantwoording van een vraag van de leden van de CDA-fractie gesteld dat de Wet IHS in beginsel niet uitgaat van een «jaarlijkse behandelcyclus». Feitelijk is deze er de afgelopen jaren inderdaad wel geweest. De oorzaak hiervoor is evenwel mede gelegen in de omstandigheid dat de benodigde inkomensgegevens, die moeten worden verkregen van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in een laat stadium, veelal eerst in januari, beschikbaar zijn.

De ondergetekende spreekt de hoop en de verwachting uit dat de herziening van het stelsel van de wet tevens het einde zal betekenen van het jaarlijks behandelen van een wijziging van de onderhavige wet in het parlement.

Met betrekking tot het huurverhogingspercentage dat IHS-ontvangers ervaren, vroegen deze leden zich af waarom in artikel III, tweede lid, het voor IHS-ontvangers «ongunstige percentage van 2,5 is opgenomen en niet de hun inziens meer voor de hand liggende 4,5%».

Dienaangaande vermoedt de ondergetekende dat hier waarschijnlijk sprake is van een misverstand. Er bestaat immers in het huidige stelsel een inhoudelijke samenhang tussen het bedrag waar artikel III, eerste lid, naar verwijst (namelijk het eerste bedrag van artikel 7, eerste lid, – de minimumnormhuur, het gedeelte van de huur dat men verondersteld wordt zelf te dragen) en het bedrag waar artikel III, tweede lid, naar verwijst (het eerste bedrag van artikel 7, derde lid, hetgeen verminderd met het eerste «vaste» bedrag van f 780,– gelijk is aan de minimumnormhuur).

Het bedrag aan artikel 7, eerste lid, kan in het huidige stelsel van de wet alleen met hetzelfde percentage worden aangepast als het eerste bedrag van het derde lid.

Voorts vroegen deze leden of bij de toepassing van de normhuurcompensatie in de afgelopen jaren steeds «voor de nu gehanteerde mogelijkheid is gekozen». De ondergetekende veronderstelt dat deze leden met deze vraag doelen op de wijze waarop is bewerkstelligd dat de laagste inkomensgroepen een geringere stijging ervaren van de normhuur dan de huurders met een hoger inkomen. De ondergetekende bevestigt dat de normhuurcompensatie de laatste jaren steeds op dezelfde wijze in de wet vorm heeft gekregen.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen voorts of er enig inzicht bestond in de redenen van de toename van het aantal fiatteringen. Graag zagen zij een indicatie van de toename.

De ontwikkeling van het aantal fiatteringen is als volgt:

tijdvak 1990/1991: 11.615

tijdvak 1991/1992: 11.548

tijdvak 1992/1993: 7.473

tijdvak 1993/1994: 11.766

Uit het overzicht blijkt dat de toename van het aantal faitteringen in het tijdvak 1993/1994 ertoe heeft geleid, dat het aantal fiatteringen weer op het niveau van de tijdvakken 1990/1991 en 1991/1992 is gekomen. De daling in het tijdvak 1992/1993 kan worden verklaard uit de verhoging van de fiatteringsgrens van f 250 naar f 275 in dat tijdvak. Over meerdere tijdvakken bezien lijkt er dus eerder sprake te zijn van een stabilisatie van het aantal fiatteringen, dan van een toename. De fiatteringsgrens is opnieuw verhoogd met per 1 juli 1994 naar f 300. Ondergetekende zal nauwlettend de verdere ontwikkeling van het aantal fiatteringen volgen.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen zich af of het door ondergetekende veronderstelde streven van verhuurders om de huur onder de maximale huurgrens van de huursubsidie te houden, niet leidt tot inkomensafhankelijke huuraanpassingen.

De ondergetekende erkent dat van de maximale huurgrens voor de huursubsidie een sturende werking uitgaat. Bij veel sociale verhuurders zal, ook los van het inkomen van de zittende huurders, de wens bestaan de omvang van hun woningvoorraad onder deze grens niet te doen afnemen. Een huuraanpassing bij de hogere huren die rekening houdt met de maximale huurgrens voor de huursubsidie wordt door ondergetekende derhalve niet gezien als een streven bij verhuurders naar inkomensafhankelijke huren. Daarbij moet bovendien worden bedacht, dat de verhuurder vanwege de vereisten van het realiseren van een minimale huursomstijging en vanwege de marktwerking niet in staat zal zijn de relatie tussen de kwaliteit van de woning en de huurprijs los te laten (bovendien ziet de Huurprijzenwet woonruimte hier eveneens op toe).

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

D. K. J. Tommel

Naar boven